Achtster, ook wel zilverwortel genoemd, was een van de weinige planten die tijdens het Laat-Pleistoceen in Nederland kon overleven. Deze plant was een van de belangrijkste soorten van de steppe. De achtster is te herkennen aan zijn helderwitte bloemen met acht kroonbladen. Hij komt nu nog voor in verschillende koude gebieden.
De achtster - een kleine dwergstruik die uitgebreide matten vormt, net zoals mossen en grassen - was een van de belangrijkste plantensoorten van de Noord-Europese steppe tijdens het Weichselien, de laatste ijstijd. Gedurende twee extra koude perioden aan het einde van de laatste ijstijd kwam deze soort zoveel voor dat deze perioden ernaar vernoemd zijn: het Jonge (12.700-11,500 jaar geleden) en het Oude Dryas (13.540-13.350 jaar geleden). De achtster vormde een voedselbron voor rendieren en mammoeten, die in deze koude tijd ook in ons land leefden. Tegenwoordig komt achtster onder andere nog steeds voor in het Noordpoolgebied.
De achtster is een dwergstruik die groeit tot een hoogte van maximaal een halve meter. Meestal wordt de plant echter niet hoger dan dertig centimeter. De sterk vertakte twijgen van de plant groeien min of meer evenwijdig aan de grond. De twijgen zijn in hun eerste jaar groen; erna ontwikkelt zich een roodbruine tot zwarte bast. De bladeren zijn ovaal, gekarteld en 0,3-1,0 cm lang. Ze zijn donkergroen en worden gedurende de winter geleidelijk afgeworpen, behalve de jonge blaadjes die nog in ontwikkeling zijn. De sterk vertakte wortelstok is in staat om door te dringen in kleine scheurtjes in rotsen en zo de plant stevig te verankeren.
Vanaf het derde levensjaar bloeit de plant jaarlijks met witte bloemen, soms tot wel honderd per plant. Elke bloem bestaat uit acht kroonbladen en staat op een aparte steel die tot twintig centimeter lang kan worden. De bloemen worden voornamelijk bezocht door insecten, met name vliegen. Om meer insecten aan te trekken richten de bloemen zich op de zon. De paraboolvormige kroonbladen zorgen ervoor dat het licht naar het midden van de bloem wordt gekaatst, waardoor de temperatuur daar met 3,5ºC kan oplopen. Insecten blijven door de hogere temperatuur langer op de bloemen zitten. Ze krijgen hierdoor meer stuifmeel hun lichaam, met als gevolg dat het stuifmeel beter verspreid wordt. De zaden (2,5-4 mm) hebben lange haren en worden door de wind verspreid.
Achtster leeft in gebieden waar de gemiddelde zomertemperatuur lager is dan 23ºC en is volledig bestand tegen bevriezen. Planten beschermen zich tegen bevriezing door de concentratie van onder andere suikers in hun cellen te verhogen. Achtster is een langzame groeier die een zonnige standplaats verkiest. De struik groeit op stenige niet te zure grond. Wat vocht betreft is hij minder kieskeurig.
Achtster kan goed tegen begrazing, hoewel de hoogte van de struik dan dramatisch afneemt tot ongeveer anderhalve centimeter. Begraasde planten produceren vrijwel geen bloemen meer. Er zijn resten gevonden van achtster in de maaginhoud van rendieren en wolharige mammoeten die in de permafrost van Siberië.
Achtster kwam tijdens het Laat-Pleistoceen voor in het Europese laagland, tussen de Scandinavische ijsmassa en de Alpen. Fossiele resten zijn op verschillende plaatsen gevonden: van Siberië tot Ierland. Tijdens het Holoceen werd het klimaat warmer en smolten de gletsjers, waardoor de zeespiegel steeg. Veel van het leefgebied van de achtster ging daardoor verloren, ook ons land. De achtster heeft zich daarom naar het noorden teruggetrokken. Tegenwoordig is het verspreidingsgebied beperkt tot het Noordpoolgebied en hooggelegen delen van de Pyreneeën en de Alpen.
In Siberië zijn ongeveer 20.000 jaar oude resten van achtster opgegraven. Tijdens het Laat-Pleistoceen kwam de plant in heel het ijsvrije deel van Noord-Europa voor. In Nederland zijn fossielen gevonden die ongeveer 10.000 jaar oud zijn.
Achtster, die behoort tot de rozenfamilie, is een van de meeste geharde soorten houtige planten. Hoe en wanneer het geslacht Dryas is ontstaan is nog onduidelijk, maar het vermoeden bestaat dat dit al heel lang geleden is gebeurd. Dryas zou een gemeenschappelijke voorouder zijn van veel andere geslachten binnen de rozenfamilie. De kenmerkende eigenschap van het geslacht is de bloeiwijze, met acht in plaats van vijf kroonbladeren die binnen de familie gebruikelijk is. Tegenwoordig kennen we twee ondersoorten: D. o. octopetala en D. o. alaskensis.
In Nederland zijn fossielen van achtster gevonden bij Milheeze in Noord-Brabant, in het Blekkinkveen in de Achterhoek, bij Hengelo en Zutphen in Overijssel en bij Velsen in Noord-Holland. De resten bestaan merendeels uit gefossiliseerde stuifmeelkorrels en soms uit bladeren.
- Jasper Wubs, Naturalis
Bos, J. A. A., S. J. P. Bohncke & C. R. Janssen, 2006. Lake-level fluctuations and small-scale vegetation patterns during the late glacial in The Netherlands. - Journal of Paleolimnology 35: 211-238.
Elkington, T. T., 1971. Dryas octopetala L. - Journal of Ecology 59(3): 887-905.
Eriksson, T., M. S. Hibbs, A. D. Yoder, C. F. Delwiche & M. J. Donoghue, 2003. The phylogeny of rosaideae (rosaceae) based on sequences of the internal transcribed spacers (ITS) of nuclear ribosomal DNA and the TRNL/F region of chloroplast DNA. - Int. J. Plant Sci: 164(2): 197-211.
Hultén, E., 1972. Outline of the history of arctic and boreal biota during the quarternary period: Their evolution during and after the grlacial period as indicated by the equiformal progressive areas of present plant species. - Verlag von J. Cramer, Stockholm. p98.
Levitt, J., C. Y. Sullivan, N. O. Johansson & R. M. Petit, 1961. Sulfhydryls-a new factor in frost resistance. I. Changes in SH content during frost hardening. - Plant Physiol 36(5): 611-616.
Max, K. N., S. K. Mouchaty & K. E. Schwaegerle, 1999. Allozyme and morphological variation in two subspecies of Dryas octopetala (Rosaceae) in Alaska. - American Journal of Botany 86(11): 1637-1644.
Morgan, D. R., D. E. Soltis & K. R. Robertson, 1994. Systematic and Evolutionary Implications of rbcL Sequence Variation in Rosaceae. - American Journal of Botany 81(7): 890-903.
Rieley, G., J. M. Welker, T. V. Callaghan & G. Eglinton, 1995. Epicuticular waxes of two arctic species: compositional differences in relation to winter snow cover. - Phytochemistry 38(1): 45-52.
Skrede, I., P. B. Eidesen, R. P. Portela & C. Brochmann, 2006. Refugia, differentiation and postglacial migration in arcticalpine Eurasia, exemplified by the mountain avens (Dryas octopetala L.) - Molecular Ecology 15: 1827-1840.
Stanton, M. L. & C. Galen, 1989. Consequences of flower heliotropism for reproduction in an alpine buttercup (Ranunculus adoneus). - Oecologia 78: 477-485.
Vasari, Y., 1999. The history of Dryas octopetala L. in eastern Fennoscandia. - Grana 38: 250-254.
Vlerk, I. M. & F. Florschütz, 1950. Nederland in het IJstijdvak: de geschiedenis van flora, fauna en klimaat, toen aap en mammoet ons land bewoonden. - De Haan, Utrecht. 278p.
Wada, N., 1998. Sun-tracking flower movement and seed production of Mountain Avens, Dryas octopetala L., in the high arctic, Ny-Alesund, Svalbard. - Proc. NIPR Symp. Polar Biol. 11: 128-136.
Website Wikipedia