Het Uddelermeer ligt op de Veluwe, tussen de dorpen Uddel en Garderen, aan de weg van Harderwijk naar Apeldoorn (N302). Het meer zelf ligt in gemeente Apeldoorn, maar het restaurant dat op het meer uitkijkt bevindt zich in de gemeente Ermelo. Bij het restaurant kun je parkeren.
Met de fiets is het meer gemakkelijk vanuit Garderen of Uddel te bereiken: wanneer je van Garderen naar Uddel fietst, of andersom, kom je er vanzelf langs. Vanuit Garderen is het ongeveer vier kilometer en vanuit Uddel twee kilometer. Nog leuker is het om vanaf kasteel Staverden over de Uddelermeerweg langs de Staverdense Beek naar het Uddelermeer te rijden.
Het Uddelermeer is een ovaalrond meer van ongeveer 200 bij 300 meter. Het is een eigenaardig meer omdat het zich midden op de hoge zandgronden van de Veluwe bevindt, ver boven het eigenlijke grondwaterniveau. Het meer ligt 24 meter boven zeeniveau en dat is voor een natuurlijke meer in Nederland erg hoog. Je zou verwachten dat het water hier onmiddellijk in de zandgrond zou wegzakken, maar blijkbaar gebeurt dat niet.
Vanuit de zuidkant van het meer ontspringt de Staverdense of Leuvenumse Beek. Dit is een van de laatste schone en natuurlijk kronkelende beken in Nederland.
Het Uddelermeer is bijzonder omdat het niet alleen een van de grootste pingoruïnes van Nederland is, maar ook omdat het sediment op de bodem gebruikt wordt als een ononderbroken geologisch archief van het klimaat vanaf de laatste ijstijd tot heden.
In extreem koude gebieden is de bovenlaag van de grond permanent bevroren. Dat noemt men permafrost. In permafrostgebieden komen veel pingo's voor. Een pingo is een heuvel met een kern van zuiver ijs die zich in de permafrost ontwikkelt wanneer grondwater onder druk langs een scheur van onderen de permafrost binnendringt en daar bevriest. Het bevroren grondwater vormt een ijslens die de grond erboven omhoog duwt waardoor er een heuvel ontstaat. Deze heuvel zal langzaam groter worden, omdat er steeds weer nieuw grondwater van onderen wordt aangevoerd en de ijslens aangroeit.
Wanneer de ijskern doorgroeit, kan de grond erboven op een gegeven moment niet meer de hele ijslens bedekken. De heuvel barst open en doordat nu de zonnewarmte de heuvel kan binnendringen smelt de ijskern en glijdt de grond ervan af. Er ontstaat zo een centrale krater, waardoor de pingo op een vulkaan begint te lijken. Die afgegleden grond komt rond de heuvel terecht. Ook als de heuvel niet openbarst zal de permafrost bij een warmer klimaat op den duur smelten en dan van de ijskern afglijden. Wanneer daarna ook de ijskern smelt blijft er een gat in de grond achter dat zich meestal met water vult. Zo onstaat er een meertje met daar omheen een ringvormige wal van afgegleden materiaal. Zo'n meertje noemen we een pingoruïne. Later zal meestal de wal verdwijnen omdat het zand wegspoelt of verwaait en blijft alleen het meertje over. In het meertje bezinkt fijn organisch slib, dat veenslik of ook wel gyttja wordt genoemd en kan vervolgens veengroei optreden.
Het Uddelermeer is een uitzonderlijk diepe pingoruïne van ruim 17 meter. Dat betekent dat de pingo heel groot moet zijn geweest met een erg dikke ijslens. De pingo bij Uddel is ontstaan tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien. Hij kon toen waarschijnlijk zo groot worden doordat er daar smeltwaterklei uit de ijstijd ervoor, het Saalien, in de bodem zit. Deze kleilaag voorkwam dat het grondwater in de ondergrond weg kon zakken toen de permafrost dikker werd. Het grondwater raakte opgesloten tussen de steeds dikker wordende permafrostlaag en de kleilaag en werd langs een scheur onder druk omhooggeperst, de permafrost in.
De smeltwaterklei heeft niet alleen een extra grote pingo veroorzaakt, maar ook gezorgd voor een grondwaterstand die veel hoger is dan elders op de Veluwe. Er is sprake van een schijngrondwaterstand: de kleilaag houdt het water vast waardoor de grondwaterstand vijf tot tien meter hoger staat dan in de directe omgeving. Dankzij de kleilaag kunnen er op de hoge zandgronden van de Veluwe beken en meren voorkomen.
Vanaf de Weichselien ijstijd is het Uddelermeer opgevuld met allerlei plantenmateriaal, zoals blad, zaden en stuifmeel, maar ook met wat klei en fijn zand dat door de wind het meer in is geblazen. Elk jaar kwam er weer een nieuw dun laagje bij en wat eenmaal op de bodem lag bleef daar onverstoord liggen. Sinds het ontstaan van het meer, zo'n 13.000 jaar geleden, is er zo een pakket van ruim vijftien meter veenslik afgezet, oftewel gemiddeld iets meer dan een millimeter per jaar.
Het stuifmeel in die laagjes laat zien wat voor planten er vroeger groeiden en vormt zo een uniek archief van de vegetatie en dus het klimaat over een periode van meer dan 10.000 jaar. De bovenste laag van de meerafzettingen is echter niet op een normale manier te bemonsteren, omdat die laag veel te waterig/drabbig is. Je zou daar alleen vloeibare monsters van kunnen nemen, maar dan zouden wel de laagjes vermengd raken. Door het slappe veenslik te bevriezen met vloeibare stikstof is het een aantal jaar geleden gelukt om onverstoorde bodemmonsters uit de bovenste laag te nemen.
Uit de bovenste meters veenslik, die de laatste duizend jaar omvatten, komt interessante informatie naar voren. Zo blijkt dat in de lagen uit het midden van de 16e eeuw de hoeveelheid hennepstuifmeel sterk toeneemt. Het hennepstuifmeel komt in de 17e eeuwse lagen (Gouden Eeuw) het meeste voor. Het stuifmeel is afkomstig van hennep die men toen in de buurt verbouwde en gebruikte om touw te maken voor de scheepvaart. In de lagen die dateren van na de Gouden Eeuw, toen het economisch veel slechter ging, neemt de hoeveelheid hennepstuifmeel weer af. Blijkbaar was er in die tijd niet zoveel touw meer nodig.
- Rieks van der Straaten (eerder gepubliceerd in Grondboor & Hamer)