De naam Alethopteris slaat op een grote groep varenachtige bladeren die vaak gevonden worden tussen de steenkoollagen uit het Carboon. Deze bladeren zijn afkomstig van bomen, die wel varenachtige bladeren hadden maar in feite zaadplanten waren: ze plantten zich voort door middel van zaden. Daarom heten ze zaadvarens. In en om het Carboonmoeras dat zo'n 320 miljoen jaar geleden grote delen van Europa bedekte, groeiden heel veel van zulke zaadvarenbomen. Deze hadden grote bladeren, die na verloop van tijd afvielen. Als ze dan met modder bedekt raakten, konden ze fossiliseren.
In de moerassen van het Laat-Carboon en het Vroeg-Perm kwamen heel veel planten met varenachtige bladeren voor. De meeste hiervan waren echter geen echte varens (sporenplanten) maar naaktzadige, zaadvormende planten. Tot deze groep behoren ook de bomen met Alethopteris-bladeren. Alethopteris-bladeren zitten over de hele breedte aan de as (de stengel) vast en lopen naar onder toe wat af. Ze hebben een heel duidelijke middennerf en de zijnerven staan daar tamelijk loodrecht op. Vaak zijn de zijnerven vertakt. Als je een loep gebruikt dan zie je dat er ook nerfjes direct vanuit de as naar het blaadje gaan. Het komt wel voor dat blaadjes bovenaan een veer niet aflopen en soms geldt dat ook voor blaadjes onderaan een veer. De bladeren als geheel waren heel groot: tot wel drie meter. Bijna altijd vind je kleine stukjes van zo'n groot blad. Er zijn veel soorten, die heel verschillend kunnen zijn.
Alethopteris is niet de naam van een plant als geheel, maar van een groep fossiele bladeren die met elkaar gemeen hebben dat de kleinste deelblaadjes over de hele breedte vastzitten en een aflopende bladvoet hebben. Een aantal van die kleine deelblaadjes vormt een veertje en een aantal van die veertjes vormt weer een grotere veer. Samen vormen ze een groot blad.
Er zijn heel veel Alethopteris-soorten, die allemaal aan verschillende boomsoorten hebben gezeten. Omdat meestal maar kleine stukjes van het grote blad gevonden worden, is het moeilijk om de hele boom te reconstrueren. Men denkt dat de bomen met zulke bladeren er ongeveer uitgezien hebben als in de tekening, maar ook andere vormen kwamen waarschijnlijk voor. Hoe de zaden aan de bomen zaten, is ook niet goed bekend. Soms hangen ze aan het eind van de veertjes van het blad, maar meestal zaten ze ook óp de bladeren. In verreweg de meest gevallen wordt het zaad echter los gevonden.
De stammen van de zaadvarens zelf hebben ook een wetenschappelijke naam gekregen: Medullosa. Zaadvarens met Alethopteris-bladeren groeiden op vochtige tot tamelijk droge grond. Ze kwamen dus wel in de koolmoerassen voor maar ook de iets drogere gronden daaromheen.
Alethopteris-fossielen worden over de hele wereld aangetroffen waar in het Carboon en het Vroeg-Perm moerassen zijn geweest.
Zaadvarens met Alethopteris-bladeren kwamen in de loop van het Laat-Carboon tot volle ontwikkeling. Er zijn veel soorten beschreven. Telkens stierven bepaalde soorten uit en ontstonden weer nieuwe. Ook in het Perm hebben ze nog geleefd, maar daarna zijn ze uitgestorven.
Alethopteris-fossielen worden aangetroffen in de gesteentelagen boven en onder de aardlagen waarin steenkool zit. De planten zitten dus niet in de steenkool zelf. Plantenresten zijn daarin door de hoge druk en temperatuur die gepaard ging met de steenkoolvorming onherkenbaar geworden. In Nederland zijn Alethopteris-fossielen te vinden in Zuid-Limburg, waar vooral de stortbergen van overtollige mijnsteen veel fossielen herbergen. Nu nog worden van tijd tot tijd oude storthopen afgegraven en komen er weer fossielen te voorschijn. Andere vindplaatsen in de omgeving zijn de Piesberg bij Osnabrück in Duitsland, de stortberg bij Ibbenbüren in Duitsland en oude storthopen in België, bijvoorbeeld bij Charleroi.
- Hans Steur, Naturalis
Cleal, C. J. & B. A. Thomas, 1994. Plant fossils of the British Coal Measures. - The Palaeontological Association field guides to fossils 6. 222p.
Josten, K., 1991. Die Steinkohlenfloren Nordwestdeutschlands. - Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, Krefeld. 434p.
Remy, W. & R. Remy, 1977. Die Floren des Ertaltertums. - Verlag Gluckauf, Essen. 468p.
Remy, W., 1957. Steinkohlenpflanzen. - Verlag Gluckauf, Essen. 248p.
Stewart, W. N. & G. W. Rothwell, 1993. Paleobotany and the evolution of plants. Cambridge University Press, Cambridge, USA. 521p.
Taylor, T. N. & E. L. Taylor, 1993. The biology and evolution of fossil plants. Prentice Hall, Englewood Cliffs, USA. 982p.
Thomas, B., 1982. De evolutie van planten en bloemen. - Lannoo, Amsterdam. 117p.
Website Fossieleplanten.nl