Wind is stromende lucht. Warmt lucht op door de zon, dan zet het uit. De ruimte tussen de moleculen wordt groter, waardoor de dichtheid per volume afneemt. Het gevolg is dat de verwarmde lucht opstijgt. Onderin de luchtkolom ontstaat een gebrek aan lucht: om het verschil te compenseren wordt nieuwe lucht aangezogen. Zo ontstaat wind. Als wind genoeg snelheid heeft, kan het lichte gronddeeltjes oppakken, transporteren, en waar de wind afneemt weer afzetten - en dat is vaak een heel eind verderop. Op die manier oefent wind invloed uit op het landschap. Bij ons is dit vooral gebeurd tijdens de ijstijden, toen er krachtige en lang aanhoudende winden waaiden. De gevolgen hiervan zijn vooral in het zandlandschap te zien. Ook na de laatste ijstijd heeft de wind invloed gehad op delen van het land, met name langs de kust. Hier staan de overheersend westelijke Noordzeewinden loodrecht op het land en zijn ze de belangrijkste kracht achter de vorming van duinen.
Verplaatsing van lucht is het gevolg van luchtdrukverschillen tussen twee plekken op aarde: lucht stroomt altijd van een gebied met hoge luchtdruk naar een gebied met lagere luchtdruk. Het verschil in luchtdruk tussen de twee gebieden bepaalt de snelheid van de stromende lucht. Als lucht voldoende stroomsnelheid heeft kan het door de (kinetische) energie zand en stofdeeltjes van de bodem oppakken en in de luchtkolom brengen. Grove zandkorrels worden maar een klein eindje verplaatst, fijn stof komt veel verder. Het kan zelfs enkele kilometers hoog in de lucht komen en vervolgens enorme afstanden over de aardbol afleggen. Het door de wind meegevoerde materiaal wordt verderop weer afgezet als de windsnelheid afneemt. De wind zet het sediment vaak in typische structuren af. Paraboolduinen, die in een sikkelvorm zijn afgezet, en dekzand, dat in een egale laag over een groot gebied is uitgesmeerd, zijn daar voorbeelden van die ook in Nederland zijn te vinden.
Vooral in gebieden met weinig of geen plantengroei heeft de wind vrij spel, doordat materiaal als zand en silt niet wordt vastgehouden door vegetatie. Tijdens extreem koude fasen - zogenaamde periglacialen - van de laatste ijstijd (Weichselien, circa 126.000 - 11.700 jaar geleden) waren Nederland en het aangrenzende Noordzeegebied een kale vlakte waar begroeiing ontbrak. Aan deze periode danken we drie belangrijke windafzettingen: dekzand, rivierduinen en löss. Onderweg heeft met zand beladen wind op de route liggende obstakels geërodeerd. Perfect symmetrische windkanters en zwerfstenen die gepolijst zijn met een glanzende ‘windlak' getuigen daarvan.
Op een plek waar zand en fijn stof (silt) niet vast worden gehouden door vegetatie, kan de wind ze wegblazen. Hierdoor ontstaan uitgeblazen laagtes in het landschap. Zo zijn onder meer de Oisterwijkse vennen in Noord-Brabant en de Hatertse en Overasseltse vennen in Gelderland ontstaan. In het Holoceen zijn deze laagtes door een stijgende grondwaterspiegel met water gevuld. Hierdoor ontstonden vennetjes waarin soms veen ging groeien. Ook stuifzandgebieden, zoals het Kootwijkerzand op de Veluwe en de Loonse en Drunense Duinen in Noord-Brabant, zijn door uitblazing ontstaan. Deze gebieden waren vroeger bedekt met bossen, maar die werden gekapt om landbouw te kunnen bedrijven. Omdat de ondergrond uit vrij arm dekzand bestaat, raakte de bodem snel uitgeput. Op de braakliggende delen ging heide groeien. Daar liet men vervolgens schapen op grazen. 's Avonds werden de schapen binnengehaald in de zogenaamde potstal. Als bodembedekking gebruikte men heideplaggen. In de stal hoopten mest en plaggen zich op, tot de schapen met hun kop tegen het plafond stootten. Dan werd de stal uitgeruimd en de mest rond de nederzetting uitgestrooid. Rond de nederzettingen ontstonden zo vrij vruchtbare esgronden, waarop akkerbouw bedreven kon worden. Maar door overmatig grazen van schapen en het steken van plaggen raakten de heidevelden op een gegeven moment overgeëxploiteerd. De heide verdween en de wind kreeg vat op de losse zandbodem. Het zand ging stuiven en zo ontstonden zich steeds verder uitbreidende zandverstuivingen.
In Brabant, en op de Veluwe in Gelderland en Utrecht zijn aan het eind van de negentiende eeuw bossen geplant om verdere verstuiving tegen te gaan. Maar in het Nationaal Park De Loonse en Drunense Duinen zijn bomen juist weer weggehaald om de wind zijn werk weer te laten doen en zo actieve stuifzanden te behouden.
Zandkorrels die met de wind meewaaien, kunnen als schuurpapier werken op obstakels (abrasie). Dit is goed te voelen als je met blote benen over het strand loopt. Pijnlijk waait het zand tegen je benen aan. In de laatste ijstijd waaide een harde stormwind vanuit het destijds droogliggende Noordzeebekken. Het zand dat hierbij werd meegenomen, botste tegen losliggende zwerfstenen aan, die daardoor gezandstraald werden. Omdat de windrichting constant was, werden zwerfstenen afgevlakt en ontstonden perfect geometrische vormen. Op deze manier zijn twee-, drie- of meerzijdig afgevlakte windkanters ontstaan, zoals er honderdduizenden te vinden zijn op de Utrechtse Heuvelrug en op de Tafelbergheide bij Blaricum in het Gooi. Zandbeladen wind had ook een polijstend effect op de stenen. Ze kregen een vettige glans, zogenaamde windlak.
Wind transporteert sediment op twee verschillende manieren. De eerste is als ‘suspended load', waarbij de losse korrels in de lucht zweven door de bewegingsenergie van de wind. Daarnaast worden korrels over de grond voortgeduwd, waarbij ze kunnen rollen en springen (salteren, van ‘salto' = sprong). Het dragend vermogen van lucht is beperkt: wind kan geen materiaal transporteren dat groter is dan 2 mm. Dit grove zand verplaatst zich vooral rollend en springend over de grond en wordt al snel weer afgezet als de windsnelheid afneemt. Fijner materiaal, zoals licht zand en silt, zweeft in het onderste deel van de luchtkolom en zal veel verder over de aarde vervoerd worden. Het allerkleinste materiaal, klei en fijne stofdeeltjes, wordt pas afgezet als de wind helemaal gaat liggen, bijvoorbeeld achter een heuvel. Dergelijk materiaal kan zelfs tot grote hoogten de atmosfeer in gebracht worden, om pas honderden of duizenden kilometers verderop weer neer te komen. Na een stevige zandstorm in de Sahara kan fijn woestijnstof dagen later ons land bereiken en met regen neerdalen op auto's, die dan onder een gelige laag vuil komen te zitten Via satellietfoto's is de verplaatsing van het Saharazand over de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan goed te volgen.
Het materiaal dat door de wind wordt getransporteerd, zal bij afnemende wind blijven liggen. Dit heeft in Nederland vooral aan het einde van de laatste ijstijd voor veel sedimentatie gezorgd. De drooggevallen Noordzee was een kale, zanderige vlakte, waar de wind vrij spel kreeg toen de permafrost langzaam begon te verdwijnen. Het zand dat de wind hier oppikte werd over Nederland verspreid als een paar meter dikke deken van zand, die daarom dekzand wordt genoemd. Eén van de best bewaarde dekzandlandschappen van Noordwest-Europa is het gebied rond de Drentse Aa, ten oosten van Assen. Alleen in Zuid-Limburg is geen dekzand te vinden. Hier werd kleiner en lichter materiaal, zoals klei en silt, afgezet door de wind. Dit materiaal was in het Saalien (circa 280.000 en 130.000 jaar geleden) door het ijs achtergelaten en werd nu voor een deel door de wind verder naar het zuiden getransporteerd, richting Zuid-Limburg en de Ardennen. Deze windafzettingen heten löss en vormen pakketten tot wel 30 meter dik. De afzetting van löss gebeurde in de luwte van de Limburgse heuvels, waar de windsnelheid zo ver afnam dat licht materiaal naar de bodem kon dwarrelen.
De meest in het oog springende landschapsvormen die door de wind zijn gemaakt zijn de duinen. In Nederland hebben we er nogal wat van en zelfs drie soorten: kustduinen, rivierduinen en dekzandruggen. Kustduinen vormen zich, zoals de naam al aangeeft, aan de kust als gevolg van opwaaiend strandzand. Rivierduinen ontstaan op eenzelfde wijze, maar dan door zandverplaatsing uit droogliggende rivierbeddingen of -oevers. Rivierduinen zijn vooral aan het eind van het Weichselien gevormd, in een koude tijd waarin rivieren vlechtend waren en overal zandbanken opwierpen. Omdat de rivieren voortdurend nieuwe lopen zochten, kwamen verlaten beddingen droog te liggen. De wind kon vrijelijk spelen met het zand en lange zandruggen laten opwaaien.
Afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid zand, de windsterkte en de windrichting, wordt zand in verschillende duinvormen afgezet. Is er relatief weinig zand beschikbaar en sprake van een constante windrichting, dan ontstaan sikkelduinen, ook wel barchanen genoemd. Dit zijn duinen in de vorm van een halve maan, waarbij de bolle kant aan de zijde ligt waar de wind vandaan komt (loefzijde). Op de Peelhorst, ten westen van Venlo, zijn sikkelduinen te vinden die gevormd zijn in het Weichselien. Verandert de windrichting vaak, dan gaan de sikkels overlappen en ontstaat er een voortdurende veranderende stervorm. Bij een constante matige wind en een rijke zandaanvoer ontstaan transversale duinen. De meeste kustduinen in Nederland zijn van dit type. Deze duinen ontstaan door opeenhoping van zand op kleine, al bestaande hoopjes. Die eerste hoopjes vormen zich vaak achter een obstakel, zoals een schelp op het strand, waarachter de wind iets luwt (lijzijde). Deze mini-duinen groeien door een constante zandaanvoer steeds hoger. Ze lopen met de windrichting mee, doordat zand van de loefzijde over de top naar de lijzijde wordt getransporteerd.
Door sterke winden kunnen transversale duinen omgevormd worden tot paraboolduinen. Hierbij blijven de zijkanten liggen, vaak doordat ze vastgehouden worden door planten. Het midden verplaatst zich met de windrichting mee, waardoor een sikkelvorm ontstaat, die echter precies omgekeerd is aan de vorm van de barchanen. De twee uitlopers liggen hier tegen de wind in. In de Kennemerduinen, tussen Haarlem en Zandvoort, zijn hier veel voorbeelden van te vinden. Hieronder ook ‘De bruid van Haarlem', een van de grootste paraboolduinen van Nederland. Ook veel rivierduinen hebben deze vorm. In de Millingerwaard, langs de Waal ten zuidoosten van Nijmegen, is het vormingsproces van rivierduinen ook nu nog zichtbaar. Tijdens een overstroming zet de Waal zand af op oeverwallen. Bij sterke wind, haaks op de oeverwallen, wordt dit zand verder landinwaarts geblazen en kan het zich tot (rivier)duinen ophopen.
- Harm van Netten, Naturalis