Tot de groep van stekelhuidigen behoren zee-egels, zeesterren, zeelelies, slangsterren en zeekomkommers. Het woord Echinodermata is afgeleid uit het Grieks en betekent stekelige huid. Ze komen in een aantal vormen voor: zeesterren bijvoorbeeld hebben een duidelijk straalsgewijze bouw, zee-egels een meer kogelvormige en zeekomkommers zijn meestal cilindrisch. Maar hun opbouw is ondanks de verschillen in uiterlijk dezelfde.
Alle stekelhuidigen hebben een ruwe huid met knobbels of stekels. Het inwendige skelet bestaat uit een groot aantal losse of aan elkaar gegroeide kalkplaatjes van calciet, die bij zeesterren voor een beweeglijk en bij zee-egels voor een stug pantser zorgen. Stekels en knobbels steken vanaf de kalkplaatjes door de huid naar buiten en dienen als bescherming, om zich voort te bewegen en om voedsel te vangen. Stekels zijn er in alle soorten en maten, van kort tot lang en van hard tot zacht. Complete pantsers of samenhangende delen ervan worden niet zo vaak teruggevonden, de stekels wel. De pantsers vallen nadat de huid is weggerot meestal uit elkaar.
De meeste stekelhuidigen zijn benthisch, dat wil zeggen dat ze op de bodem leven. Hun leefgebied varieert van ondiep water tot diepzee. Ze scharrelen met behulp van zuigvoetjes over de zeebodem op zoek naar voedsel. Andere -zoals sommige zeelelies- zijn honkvast, vastgehecht aan de bodem. De eerste stekelhuidigen doken op in het Cambrium. In de Sint-Pietersberg zijn grote aantallen fossielen van allerlei stekelhuidigen aangetroffen.
Zee-egels (Echinoidea) zijn qua uiterlijk bol- of schijfvormig met grote stekels (regulaire zee-egels) of een beetje afgeplat, soms hartvormig en tweezijdig symmetrisch met kleine stekels (irregulaire zee-egels). Hun pantser bestaat uit een samengegroeid skelet van calciet dat goed fossiliseert. De stekels kunnen met behulp van spiertjes elk apart bewegen en zijn losjes aan het lichaam bevestigd waardoor ze na de dood makkelijk uitvallen. Sommige soorten graven zich met behulp van de stekels in (de irregulaire soorten) of gebruiken ze om zich over de zeebodem te verplaatsen. Bij fossiele resten is de aanhechtingsplaats vaak nog te zien.
In de Sint-Pietersberg kun je zo'n veertig van de honderd Zuid-Limburgse zee-egelsoorten aantreffen. Verreweg het meest voorkomend is Hemipneustes striatoradiatus, een grote irregulaire zee-egel (tot zo'n tien centimeter) die zich nu juist niet helemaal ingroef maar niet dieper dan een centimeter of twee het zand van de zeebodem 'indook'. In het Kalksteen van Nekum is zelfs een heel niveau naar hem vernoemd: het Hemipneustes-niveau. Een andere veel voorkomende irregulaire soort was Hemiaster prunella, een ongeveer twee centimeter grote knikkervormige zee-egel.
Ondanks het samengegroeide skelet worden in de regel enkel brokstukken van het pantser of losse stekels als fossiele resten teruggevonden, zoals bijvoorbeeld de lange stevige stekels van de langstekelige zee-egels (Cidaroida, Phymosomatoida). In alle kalksteenpakketten kun je plaatselijk wel (min of meer) complete pantsers vinden, soms nog met stekels en al. Deze zijn van soorten die de gewoonte hadden zich in te graven. Ingegraven zee-egels hadden een grotere kans om in hun geheel te fossiliseren.
Zeesterren (Asteroidea) hebben niet echt duidelijk een centraal lichaam van waaruit de vijf of meer stevige armen uitsteken. Lichaam en armen gaan zo goed als ongemerkt in elkaar over. In tegenstelling tot de zee-egel is het skelet van de zeester opgebouwd uit allemaal losse plaatjes die na afsterven vaak snel uiteenvielen in kleine fragmenten. Complete skeletten worden dan ook uiterst zelden teruggevonden, losse kalkplaatjes of delen ervan -restanten van schijf of armen- wel.
Er zijn minimaal zo'n twintig soorten zeesterren uit de Sint-Pietersberg bekend. De bekendste is Ophryaster maastrichtensis.
Slangsterren en brokkelsterren(Ophiuroidea) hebben in tegenstelling tot de zeelelies wel een duidelijke overgang tussen hun centrale lichaam en de vijf armen. Met die armen, smal en heel beweeglijk, kunnen ze door snelle slingerbewegingen te maken zwemmen, maar ook voedsel grijpen en in hun mond, die aan de onderkant zit, stoppen. Anders dan bij de zeesterren zijn er op een aantal plekken in de Sint-Pietersberg bijna complete skeletten van slangsterren gevonden waardoor het mogelijk is ook losse plaatjes te determineren. De kalkplaatjes waaruit het skelet is opgebouwd zijn zeer verschillend van vorm -onder andere rond, driehoekig of halfrond-, afhankelijk van de plek waar ze zitten. Met name Ophiomusium subcylindricum komt veel voor in het onderste deel van de Formatie van Maastricht, Felderophiura vanderhami in het bovenste deel.
Zeelelies (Crinoidea) zijn dieren die qua uiterlijk op een plant (lelie) lijken maar dat niet zijn. Veel crinoïden hebben een lange steel, opgebouwd uit kalkschijfjes -een soort wervels-, met daar bovenop een beker- of trechtervormige kelk met in het midden de mond. Aan de bovenkant van de kelk zit een aantal beweeglijke vangarmen, waarmee voedsel uit het water wordt gefilterd. Ook zijn er crinoïden met korte steel of zelfs zonder steel. De steel is vastgehecht aan de zeebodem maar de steelloze soorten zoals de haarsterren (Comatiluda) zwemmen vrij in zee rond.
Het kalkskelet van de zeelelies heeft op een aantal plekken voor dikke afzettingslagen gezorgd. Hoewel vaak allerlei verschillende skeletdelen worden teruggevonden, ligt de nadruk toch op de kalkschijfjes van de steel. De steel valt, nadat het dier gestorven is, in smalle plakken uit elkaar. Dat zijn de schijfjes, die op een aantal plaatsen een substantiële bijdrage leveren aan een dikke crinoïden-kalklaag. Een bekend voorbeeld is Holzmaden in Duitsland waar een dikke afzettingslaag met goed geconserveerde fossiele zeelelies te vinden is. Ook in de Sint-Pietersberg was een rijke zeeleliefauna waarin alle verschillende typen voorkwamen, gesteeld en ongesteeld en zelfs passief drijvend.
Het steelloze ontwerp blijkt evolutionair gezien uiterst succesvol. Ontstaan in het Laat-Trias (± 288-199 miljoen jaar geleden) wisten ze zich zo goed te handhaven dat ze vandaag de dag ten opzichte van de gesteelde soorten in de meerderheid zijn. In tegenstelling tot hun plaatsgebonden soortgenoten kunnen ze actief op zoek naar een biotoop die voor hen het meest geschikt is. Als jonge comatulide zitten ze nog aan de ondergrond vast maar zodra een aantal essentiële onderdelen zoals pinnulae en cirri gevormd zijn komen ze los van de steel en kunnen ze alle kanten op. Pinnulae zijn kleine veervormige aanhangsels aan de zijkanten van de armen waarmee het voedsel, allerlei kleine planktonische organismen, gevangen wordt. Om dat voedsel te vangen strijken ze ergens neer en klemmen ze zich met klauwachtige grijpvoetjes, de cirri, vast aan bijvoorbeeld een rots of een koraal. Met de armen wijd gespreid filteren ze voedsel uit de stroming. Dit gebeurt 's nachts. Overdag rollen ze hun armen op en rusten ze uit.
Op verschillende plekken in Zuid-Limburg is een hoge concentratie fossiele resten van comatuliden aangetroffen, ook in de Sint-Pietersberg. Het gaat om skeletdelen zoals steel, kelk of arm van bijvoorbeeld Amphorometra of van Jaekelometra, een comatulide waarvan vooral in de ENCI groeve in het Kalkstenen van Nekum en van Meerssen heel veel restanten bij elkaar gevonden zijn. Vermoedelijk gaat het bij Jaekelometra om een complete groep aangezien zowel de volwassen als de jeugdige exemplaren gevonden zijn.
Carla Janssen, Naturalis 2012