Weekdieren ofwel mollusca vormen een uitgebreide en heel gevarieerde groep. Sommige leven op of (gedeeltelijk) in de zeebodem, al dan niet vastgehecht; andere zwemmen vrij rond. In de Sint-Pietersberg zijn inktvissen (ammonieten en belemnieten), tweekleppigen en slakken gevonden. Veel weekdieren hebben stevige kalkhuizen, goed voor heel veel fossielen.
Mollusken komen uitsluitend in kalkrijk water voor. De soorten met een exoskelet (het kalkhuis ofwel schelp) nemen de kalk uit het water op en zetten die via de mantel, een dun vlies dat om hun weke delen heen ligt, af in de schelp. Hun schelpen zijn opgebouwd uit de mineralen calciet en aragoniet, dat qua samenstelling nauw verwant is aan calciet. In de scheikunde heet dat polymorf. Beide mineralen bestaan hoofdzakelijk uit calciumcarbonaat (CaCO3). De binnenste kalklaag van de schelp bestaat uit aragoniet, de buitenste uit calciet.
Ammonieten (Ammonoidea) en belemnieten (Belemnoidea) zijn opvallende inktvisachtigen uit een ver verleden. Tegenwoordig kom je ze in zee niet meer tegen: het einde van het Krijttijdperk -de overgang naar het Paleogeen- betekende ook het einde van de ammonieten en belemnieten. De oudste fossielen stammen uit het Devoon (± 359-416 miljoen jaar geleden). Het hoogtepunt van de ammonieten lag in het Mesozoïcum. Strikt genomen slaat de naam ‘ammonieten' en ‘belemnieten' enkel op de kalkhuizen van de uitgestorven inktvisachtigen, dus op het fossiel, maar meestal wordt hij voor het hele dier gebruikt.
Ammonieten staan bekend om hun fraaie kalkhuizen, die in uiteenlopende uitvoeringen -van spiraalvormig tot recht en allerlei tussenvormen- teruggevonden zijn. De spiraalvorm is verreweg de bekendste, dat is de ammoniet die iedereen kent. Minder bekend zijn de ‘ontrolde' vormen uit het Krijt die je niet zo snel met ammonieten zou associëren. Opgerolde vormen kunnen kleiner dan één centimeter zijn maar ook meer dan tweeënhalve meter in doorsnee.
Ammonieten pasten zich snel aan veranderde leefomstandigheden aan. Niet of slechts ten dele gebonden aan kust of bodem zwommen ze vrij in zee rond. Hun goed bewaard gebleven fossielen zijn wereldwijd dan ook in allerlei maten en vormen teruggevonden. Sommige vormen zijn heel kenmerkend voor een bepaalde periode. Om die reden zijn ze heel geschikt als gidsfossielen. Zo hebben ze een belangrijke bijdrage geleverd aan de indeling van het Mesozoïcum. Gidsfossielen worden gebruikt om gesteentelagen te dateren. Geologen en paleontologen gaan ervan uit dat gesteentelagen die dezelfde fossielen bevatten ook in dezelfde periode zijn afgezet. Hoe korter een bepaalde soort heeft geleefd hoe nauwkeuriger een sedimentlaag gedateerd kan worden. Met andere woorden: hoe verfijnder de indeling is die gemaakt kan worden. Lagen die overal ter wereld voorkomen kunnen zo met elkaar vergeleken worden.
Ammonieten komen in de Formatie van Maastricht hoofdzakelijk in de hardere lagen voor en dan vaak alleen nog als afdruk of steenkern, in de zachtere lagen worden ze sporadisch aangetroffen. De meest voorkomende soorten behoren tot de familie van de Baculitidae en die van de Scaphitidae. Ze worden in de Sint-Pietersberg dan ook het meest aangetroffen.
Baculitidae horen tot de ‘ontrolde' soorten.Ze hebben een wandelstokachtige vorm. Het is een ammonietengeslacht dat uitsluitend in het Laat-Krijt leefde en wereldwijd voorkwam. Hun kalkhuis kan licht gekromd zijn of helemaal recht, glad of geribbeld. De lengte kan variëren van zo'n zeven centimeter tot wel twee meter. De hier afgebeelde Baculites vertebralis hoort thuis in het bovenste deel van de Formatie van Maastricht en komt in de Sint-Pietersberg veel voor.
Baculites vertebralis heeft een compleet recht kalkhuis, maar wél met een krulletje aan het eind. De schaal is glad met heel fijne groeilijnen. Hij was een bewoner van de onderste waterlagen waar hij vlak boven de zeebodem rondzwom.
In de Sint-Pietersberg staan Baculitidae met stip op nummer één van de ammonietenlijst, op de voet gevolgd door Hoploscaphites constrictus, een Scaphitidae. Scaphitidae hebben het veel bekendere opgerolde uiterlijk.
Belemnieten (Belemnoidea) hebben geen uitwendig huis zoals de ammonieten maar een inwendig. Dit inwendige kalkhuis van calciet vormt een pijlvormige skelet. Het achterste sigaarvormige deel (rostrum) is het stevigst en wordt het meest teruggevonden, middendeel en kop fossiliseerden veel slechter of helemaal niet. Het rostrum van de Krijt-belemnieten is meestal tussen de vier en twaalf centimeter lang.
De belemnieten duiken voor het eerst op in het Carboon (± 359-299 miljoen jaar geleden), maar vooral in het Krijt komen ze op grote schaal voor. Aan het eind van het Krijt sterven ze tegelijk met de ammonieten uit. Belemnieten waren actieve zwemmers die grote afstanden af konden leggen, dus niet speciaal aan één plek gebonden waren. Rostra zijn dan ook op diverse geografische plekken en in diverse geologische lagen teruggevonden.
In het Zuid-Limburgse Krijt zijn zoveel rostra aangetroffen dat het mogelijk is geweest belemnietenzones vast te stellen. Deze zijn vervolgens gerelateerd aan de stratigrafische indeling van het Krijt van Zuid-Limburg, wat nuttig is bij verder onderzoek.
In de Formatie van Maastricht komen drie soorten belemnieten voor, Belemnella kazimiroviensis, Belemnitella junior en Belemnitella Iwowensis, die moeilijk uit elkaar te houden zijn. In de Sint-Pietersberg zijn meer fossielen van Bln. kazimiroviensis en Blt. junior gevonden dan van ammonieten.
Tweekleppigen (Bivalvia) zoals oesters, kokkels, mosselen, mantelschelpen en mesheften hebben, zoals de naam al zegt, een schelp met twee kleppen. Ze hebben in grote aantallen op de bodem van de Krijtzee geleefd. In alle lagen van de Sint-Pietersberg tref je ze aan, met name oesters (Ostreidae, Gryphaeidae) en mantelschelpen (Pectinidae) zijn royaal aanwezig. Er zijn oesterbanken te vinden waarin de oesters nog dubbelkleppig bewaard zijn gebleven. Bij de oesters is Agerostrea ungulata door zijn geribbelde rand een heel speciaal exemplaar.
Dit zijn maar een paar namen uit het grote aanbod van tweekleppigen uit de Sint-Pietersberg.
Buikpotigen (Gastropoda), beter bekend als slakken, waren in de Krijtzee ruim vertegenwoordigd en zijn dan ook massaal als fossiel teruggevonden. De naam gastropoda is terug te voeren op de Griekse woorden ‘gaster' (maag/buik) en pous (voet).
Het is een groep met een groot aanpassingsvermogen en -als gevolg daarvan- een grote soortenrijkdom. Ontstaan in het Cambrium hebben ze zich sindsdien zowel in zee als over land verspreid. Hun verre nazaten schuiven vandaag de dag nog buiten over de Sint-Pietersberg. De grote soortenrijkdom heeft voor een uitgebreide variatie in huisjesvormen geleid: van glad tot kurkentrekkervormig, al dan niet met uitsteeksels, strepen etc.
In het kalk van de Sint-Pietersberg vinden we vanzelfsprekend alleen maar restanten van zeeslakken terug, en dan in de meeste gevallen uitsluitend als afdruk in het gesteente of als steenkern (= de opvulling van de binnenkant van het huis). Het origineel is verdwenen. De meeste slakken bouwen namelijk hun huis uitsluitend uit aragoniet, een variant van calciumcarbonaat die gemakkelijk in water oplost. Van zo'n afdruk kan weer een afgietsel gemaakt worden, bijvoorbeeld voor studiedoeleinden. Enkele Pietersbergse soorten zijn Turritella (Torenslak), Emarginula maestrichtiensis en 'Solarium' cordatum .
Roofslakken, zoals Natica cretacea, waren er ook. Roofslakken zijn in staat bij weekdieren, die veilig verstopt in hun schelp zitten, in te breken: hun gereedschap is hun rasptong (radula) met scherpe tandjes en kliertjes met een ‘kalk-oplosmiddel'. Daarmee boren ze een gaatje in de schelp van hun prooi. Vervolgens zuigen ze de weke delen gewoon op. Ook soortgenoten moeten eraan geloven. De hele procedure kost wel even tijd. Net als veel andere slakkensoorten heeft ook de roofslak zich door de eeuwen heen staande weten te houden, een goed voorbeeld is de hedendaagse Tepelhoorn.
Er zijn in de Sint-Pietersberg een paar soorten gevonden die een huis uit calciet bouwden, zoals bijvoorbeeld Otostoma retzii (voorheen Nerita rugosa). Hun huisjes zijn voor het grootste deel of zelfs helemaal bewaard gebleven.
Carla Janssen, Naturalis 2012