ZOEKEN

MEER VORMENDE KRACHTEN

Bekijk alle vormende krachten in het overzichtNaar overzicht»
Geologie van Nederland
is een initiatief van

Mens

Handige kracht in het landschap

Miljoenen jaren lang werd ons landschap gevormd door natuurkrachten zoals tektoniek, water, wind, ijs en planten. Dieren hadden alleen kleinschalig invloed op de omgeving. Maar ongeveer zevenduizend jaar geleden begon één diersoort het Nederlandse landschap serieus te veranderen: de mens. Met zijn ‘slimme handen' paste hij het landschap in een geologische oogwenk aan zijn wensen en behoeften aan. Bossen werden gekapt, rivieren bedijkt, veengebieden ontgonnen en meren drooggepompt. Het huidige landschap is vrijwel geheel door de mens vormgegeven. Échte natuur, zonder menselijke invloed, is er haast niet meer in Nederland. Maar wat hebben we nou eigenlijk allemaal gedaan?

Geschiedenis

Na het Pleistoceen, de periode van de ijstijden die ± 10.000 jaar geleden eindigde, werd het warmer en veranderde de Nederlandse toendra in een berken- en dennenbos, met geleidelijkaan ook loofbomen, zoals hazelaar, eik en els. Hierin leefden onder andere elanden, oerrunderen, wilde zwijnen en edelherten, waarop de mensen jaagden. Daarnaast leefden ze van de visserij en van het verzamelen van vruchten. Trekkend van kampement naar kampement, haalden ze uit de natuur wat ze nodig hadden. Ze misten de technieken om het landschap ingrijpend te veranderen.

 

Rond zevenduizend jaar geleden (nieuwe steentijd) vestigden de bewoners van ons land zich in semi-permanente nederzettingen en begonnen ze zelf met het produceren van voedsel. De ‘neolithische revolutie' was het startsein van de mens als landschapsvormer. Voor de aanleg van akkers werden bossen gekapt. Bij het vellen van bomen speelde de uitvinding van nieuw gereedschap - de vlijmscherp geslepen vuurstenen bijl - een doorslaggevende rol. De landbouw maakte het produceren van voedseloverschotten mogelijk, wat leidde tot een toename van de bevolking. Om de vele monden te voeden moest nog meer bos worden gekapt. Steeds meer raakten nederzettingen met elkaar verbonden door wegen, zeker toen het wiel zijn intrede deed (bij ons rond 2600 v Chr.) en handel over land toenam. De Romeinen (50 voor Christus - 406 na Chr) verbonden het wegennet met de rest van Europa. Tijdens de middeleeuwen nam de bevolking nog verder toe, waardoor de invloed op het landschap steeds groter werd. Voor zijn veiligheid legde de mens de natuurlijke dynamiek van rivieren en de zee steeds meer aan banden. Om het water tegen te houden begon men met de aanleg van dijken.

 

In de late middeleeuwen (1000-1500 na Chr.) werden veel nieuwe steden gesticht. Om de bevolking van voedsel te voorzien maakte men op grote schaal natuurgebieden geschikt voor de landbouw. Voor scheepsbouw en de opkomende industrie was veel hout nodig, een ontwikkeling die het einde betekende voor de laatste oerbossen. Vanaf de 17de eeuw ontgon men veengebieden. Diepliggende steenkool was technisch nog onbereikbaar maar turf bleek uitstekende brandstof voor de kachels. Veenontginning ging tot ver in de 20ste eeuw door. Als gevolg daarvan zijn er nu bijna geen levende veengebieden meer over.

Ook waterwegen werden aangepast aan de behoeften van de mens. Zo werden al in de vijftiende eeuw bochten van de Maas afgesneden, onder andere bij Heusden. Begin 17de eeuw lukt het de waterbouwkundige Jan Adriaanszoon Leeghwater om meren als de Purmer, Schermer en Beemster droog te malen om land te winnen. Met de industriële revolutie en de mechanisatie in de landbouw nam het tempo van verandering in de 19de  eeuw verder toe. Mechanisatie zorgde voor een overschot aan arbeidskrachten op het platteland. Op zoek naar werk trok men naar de steden, die explosief groeiden. Grote stukken van het landschap werden opgeofferd aan stadsuitbreidingen en groei van het wegennet. In de 20ste eeuw werden stukken zee drooggelegd (zoals de Noordoostpolder) en vonden landaanwinningprojecten plaats (Maasvlakte). Ook werden zeearmen afgesloten (Afsluitdijk en Deltawerken). Daarnaast voerde men op landelijke schaal ruilverkaveling door. Om agrarische bedrijfsvoering rendabeler te maken werden kleine stukjes landbouwgrond samengevoegd tot grote lappen met vaak één soort landbouw. Tijdens deze ruilverkavelingsoperatie egaliseerde men de grond met grote machines. Veel van de geologische geschiedenis werd uitgewist. In het zandlandschap bijvoorbeeld, verdween tienduizenden jaren oud microreliëf uit de ijstijden.

Erosie

Oosterscheldekering.

Veel menselijke ingrepen in het landschap zijn er - paradoxaal genoeg - op gericht om veranderingen tegen te gaan. Het natuurlijke landschap is zelf namelijk steeds aan verandering onderhevig, maar vaak in een richting die ons minder goed past. Denk aan een storm die stukken land wegslaat, of sedimentatie in een rivier, waardoor boten minder goed vooruit komen. Zulk soort verandering willen we voorkomen of, als het gebeurt, herstellen.

 

Vooral erosie vinden we vervelend. Erosie leidt vaak tot verlies van land en dan hebben we minder plek. Onze ergste vijand is het water. Het hele Holoceen bepaalde de zee het uiterlijk van Nederland. De kustlijn schoof heen en weer. We reageerden op al te opdringerig water door dijken te bouwen en duinen te verstevigen met helmgras.

 

Langs de kust (met name langs de Zuiderzee) en langs de rivieren legden we vanaf de elfde eeuw dijken aan. Uiteindelijk bleek dat niet genoeg om de kracht van de zee te weerstaan. Het gevaar kwam vooral van de open zeegaten. Bij zware storm kon het water daar ongehinderd binnendringen. Daarom besloten we in de twintigste eeuw tot twee grote afdammingswerken. In 1920 werd begonnen met de bouw van de Afsluitdijk, die twaalf jaar later werd voltooid. De Zuiderzee (zout) veranderde in IJsselmeer (zoet). Belangrijker was dat het waterpeil veel minder steeg tijdens storm en de golven niet langer land konden wegslaan.

 

De kans op overstromingen werd kleiner, maar was niet geheel verdwenen. Dat bleek op 1 februari 1953, toen de watersnoodramp toesloeg. De zee verzwolg grote delen van het land en er waren meer dan 1800 doden te betreuren. Snel voerden we de al in 1937 voorgestelde en in 1950 begonnen Deltawerken uit. De Oosterschelde, het Haringvliet en het Brouwershavens Gat werden afgedamd. Zout water was echter onmisbaar voor de oester- en mosselteelt. Daarom voorzag men de Oosterscheldedam van 62 openingen, die alleen bij dreigend hoogwater gesloten worden. Tot opluchting van milieubeweging en schelpdiervissers bleef het unieke zoutwatermilieu van de Oosterschelde in stand.

Helmgras.

Erosiegevaar heerste echter niet alleen aan zee maar ook op het land. Daar vormde niet water maar wind het gevaar. Verspreid in het zandlandschap op de Veluwe en in Noord-Brabant waren er nogal wat stuifzandgebieden. Ze waren ontstaan door overbegrazing van hei door schapen. Toen de schapen het plantendek hadden opgevreten kon het zand gaan stuiven. Regelmatig staken zandstormen op van Sahara-achtige proporties. Om verstuiving en uitbreiding tegen te gaan, werden stuifzandgebieden aan het eind van de negentiende eeuw beplant met bomen. Ook langs de kust worden planten ingezet om wegwaaien van land te voorkomen. De dennenbossen op de Waddeneilanden hebben dit doel, net als het helmgras waarmee we de duinen beplanten.

Tot 1974: steenkoolwinning in Zuid-Limburg.

Hoewel we erosie meestal vervelend vinden, doen we er zelf ook volop aan mee. De erosie die we veroorzaken vindt zowel ondergronds als bovengronds plaats en is meestal het gevolg van de winning van grondstoffen. De eerste mijnbouw vond al vijfduizend jaar geleden plaats in Zuid-Limburg. Daar wonnen onze prehistorische voorouders op grote schaal vuursteen om werktuigen van te maken. In totaal haalden ze zo'n 8000 kubieke meter vuursteen van hoge kwaliteit uit de grond. In de Middeleeuwen werd vooral kalksteen gewonnen in de groeves van onder meer de Sint Pietersberg bij Maastricht. Vanaf de twaalfde eeuw begon men op kleine schaal met steenkoolwinning. Met aanleg van diepe mijnschachten, eind negentiende, begin twintigste eeuw, bereikte de ondergrondse steenkoolwinning een hoogtepunt. Meer dan een miljard ton steenkool is tot 1974, toen de laatste mijn sloot, uit de ondergrond naar boven gehaald. In de jaren ‘60 nam de vraag naar steenkool af door een toename in het gebruik van olie en gas. Ook deze delfstoffen worden aan de bodem onttrokken, maar dit veroorzaakt geen ondergrondse erosie. Olie en gas zitten namelijk in poriën in het zogenaamde reservoirgesteente, dat zelf niet wordt weggehaald. Wel leidt de gaswinning in Groningen tot lichte verzakking van de bodem.

 

Ook aan het oppervlak wordt het landschap overhoop gehaald voor de winning van grondstoffen. In de uitgestrekte veengebieden van Noord- en West-Nederland hebben mensen zich al vanaf de elfde eeuw beziggehouden met het ontginnen van veen. Aan het begin van de achttiende eeuw werd er per jaar vier miljoen kubieke meter turf afgegraven. Voor het afwateren van de veengebieden en het afvoer van turf zijn sloten en kanalen gegraven. De kaarsrechte sloten, vaarten en wegen resulteerden in een geometrisch geordend landschap.

 

Tegenwoordig winnen we vooral zand en grind, dat we in enorme hoeveelheden nodig hebben voor de bouw van woningen en industrieterreinen en voor de aanleg van wegen. Deze delfstoffen worden zowel boven- als ondergronds gewonnen. Op zee, in elke provincie en vooral langs de grote rivieren, waar zand en grind niet alleen veel in de ondergrond voorkomen, maar ook snel met schepen zijn af te voeren. Jaarlijks wordt in ons land alleen al vijf miljoen ton grind gewonnen. Dat is minder dan we nodig hebben: de rest halen we uit het buitenland waar we dus eigenlijk ook meehelpen aan de erosie.

Transport

Stuw bij Driel

Het meeste sediment wordt in Nederland vervoerd door rivieren. Op de rivieren als transportaders van sediment heeft de mens in de laatste vijf eeuwen veel invloed gehad door ingrijpende maatregelen. Niet alleen werden dijken aangelegd, om overstromingen te voorkomen, ook sneed men bochten af ten behoeve van de scheepvaart. Dit gebeurde bij de Maas al in de vijftiende eeuw. Bij de Waal bij Hurwenen werd in 1639 ook een bocht afgesneden, net als eind negentiende eeuw bij de Nederrijn. In de jaren 1930-'40 werden nog verschillende Maas-meanders afgesneden.

 

Om te zorgen dat rivieren voldoende diepte hadden, werden ze uitgebaggerd en werden kribben en strekdammen aangelegd. Deze laatsten waren ook bedoeld om de rivier vast te leggen en erosie van de buitenbocht te voorkomen. Om het waterpeil nog beter te regelen, werden stuwen en sluizen aangelegd, zoals de drie stuwen in de Nederrijn bij Driel, Amerongen en Hagestein. In het algemeen gingen rivieren rustiger stromen, waardoor hun vermogen om sediment te transporteren (de zogenaamde sedimentbelasting) afnam.

 

Als laatste werden er ook kanalen aangelegd tussen de rivieren, om betere scheepvaartverbindingen te krijgen. Eén van de eerste kanalen die gegraven werden, is de Vaartsche Rijn, eind twaalfde en dertiende eeuw. Andere voorbeelden zijn de Leidsche Rijn, het Merwedekanaal en het Amsterdam-Rijnkanaal.

Sedimentatie

Hondsbossche Zeewering.

We halen niet alleen delen van de ondergrond weg (erosie), we leggen wat we weghalen meestal ook weer op een andere plek neer (sedimentatie). Ons gesleep met de ondergrond begon al zo'n vijfduizend jaar geleden, toen de bewoners van ons land grafheuvels bouwden. Het benodigde zand haalden ze natuurlijk niet van ver, want ze waren geheel afhankelijk van hun eigen spierkracht. Mooie grafheuvels zijn nu nog te vinden op de Veluwe (Garderen), in Drenthe (Balloërveld), in Gelderland (Overasseltse vennen) en in Noord-Brabant (Goirlese heide). Vanaf 2500 jaar geleden wierp men ook in Friesland en Groningen heuvels op. Het gaat om terpen of wierden, die niet dienden als grafmonument, maar om droge voeten te houden. Ook in het rivierengebied en in Zeeland komen terpen voor (in Zeeland Vliedbergen genoemd). Deze stammen echter vooral uit de periode tussen 1400 en 1600 AD. Vanaf de twaalfde eeuw begon men met de aanleg van dijken, zowel langs de rivieren als langs de kust. Ook duinvorming werd gestimuleerd door aanplant van helmgras. Zwakke plekken in de zeewering versterkte men met harde dijklichamen. Een voorbeeld is de Hondsbossche Zeewering bij Petten.

 

Een moderne variant van verdediging tegen de zee is het aanbrengen van zandsuppleties langs de kust. Dit is een zeer grootschalige verplaatsing van sedimenten - gesleep in grote getallen: vaak gaat het om miljoenen kubieke meters zand. Het benodigde zand wordt door grote baggerschepen tientallen kilometers ver op zee opgezogen, naar het strand gevaren en daar opgespoten. Om een stevige kustverdediging te krijgen maakt men meer en meer gebruik van natuurlijke sedimentatieprocessen. Men beschouwt de zee niet langer als vijand maar als handige kustbouwer. Zand wordt daarom steeds minder vaak op het strand opgespoten, maar al in de zogenaamde vooroever gelost, in zee dus. Golven brengen het zand vervolgens vanzelf naar de kust, waar het bezinkt en het strand ophoogt.

De belangrijkste vorm van landwinning in Nederland is inpoldering. Hier vindt echter geen sedimentatie plaats, maar wordt het water weggepompt. De eerste van deze droogmakerijen vonden al plaats in de elfde eeuw in Zeeland. Vanaf de zestiende eeuw werd het droogpompen van meren op grotere schaal toegepast in Noord-Holland. Dit had vooral het doel om meer landbouwgrond te creëren. De jongste droogmakerijen, in Flevoland, hebben daarnaast ook een belangrijke woonfunctie gekregen, om de Randstad te ontlasten. Deze gebieden, zoals de Noordoostpolder, zijn volledig door de mens gemaakt. Met hun kaarsrechte ‘tekentafelvormen' zijn het ultieme voorbeelden van een cultuurlandschap.

Toekomst

In de toekomst zal de mens nog sterker zijn stempel drukken op het Nederlandse landschap. Elke keer dat een boer zijn land ploegt, worden de geologische sporen die door natuurlijke processen zijn ontstaan verder uitgewist. Om maar te zwijgen van aanleg van Vinexwijken, die hele stukken landschap opslokken. Bij al die ingrepen verdwijnt de in het landschap leesbare natuurlijke ontstaansgeschiedenis. In veel landschappen is dat stadium al bereikt. Wat er nog over is, wordt nauwkeurig geïnventariseerd en bestempeld tot ‘aardkundige waarde.' Natuurlijk kunnen we niet alles bewaren, maar geofenomenen met een hoge aardkundige waarde kunnen de status ‘beschermd geologisch monument' krijgen. Er mag dan niets aan worden veranderd. Er zal dus altijd iets van het geologische verleden te zien blijven.

 

Door de groei van de bevolking en de stijging van de zeespiegel wordt het steeds belangrijker, maar ook moeilijker, om het land droog te houden. Hiervoor zal de mens nog meer ingrepen moeten doen in het landschap, zoals het bouwen van extra dijken of het juist laten overstromen van daarvoor aangewezen gebieden. Ondertussen geven we in het kader van natuurontwikkeling ook steeds meer land aan de natuur terug, in de hoop dat oude landschapskenmerken weer terugkomen. Zo wordt in het Nationaal Park De Loonse en Drunense Duinen het bos weer weggehaald van de zandgronden, om de wind vrij spel te geven. Hierdoor komen de oude stuifzanden weer terug. In de Millingerwaard is een stuk uiterwaard aan de Waal teruggegeven, zodat hier weer op natuurlijke wijze oeverwallen ontstaan, door jaarlijkse overstroming van het gebied. Zo hopen we weer echte natuur te krijgen in ons land, een land waar de sporen van de mens overal te vinden zijn.

 

 - Harm van Netten, Naturalis

Meer informatie

»

Berendsen, H.J.A. 2005. Landschap in delen. Overzicht van de geofactoren. - Van Gorcum & Comp., Assen.

»

Berendsen, H.J.A. 2005. Landschappelijk Nederland. - Van Gorcum & Comp., Assen.

»

Beusekom, E.J. van 2007. Bewogen aarde. Aardkundig erfgoed in Nederland. - Matrijs, Utrecht.

»

Gans, W. de 2006. ANWB Geologieboek van Nederland. - ANWB, Den Haag.

»

Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I.L. Ritsema, W.E. Westerhoff en T.E. Wong, 2003. De ondergrond van Nederland. - Wolters-Noordhoff, Groningen.

Auteurs

  • Harm van Netten

Meer vormende krachten