Onze slapste bodem en de enige die door het leven is gevormd. Veen ontstaat als planten in moerassen sneller groeien dan ze worden afgebroken. Dode planten stapelen zich op tot dikke lagen. Tot in de twintigste eeuw kwamen bij ons uitgestrekte veenmoerassen voor. Omdat ze niet geschikt waren voor landbouw (te zuur) werden ze afgegraven voor brandstof (turf).
Veenbodems bestaan uit grotendeels onverteerde plantenresten. In veen vind je zaden, wortels, bladeren, takjes en soms zelfs complete boomstammen terug. Veenbodems hebben van nature een hoge grondwaterstand en vaak stinken ze naar rotte eieren (door de vorming van rottingsgassen zoals zwavel en methaan). Op veel plekken is de grondwaterstand kunstmatig verlaagd, waardoor het veen uitdroogt, inklinkt en ten slotte verteert. Soms worden de veenlagen afgewisseld door zand- of kleilagen. Het veen is dan overspoeld geraakt door riveren of de zee, die er sediment op hebben afgezet. Je kunt echter spreken van een veenbodem zolang de bovenste 80 centimeter van de grond voor meer dan de helft uit veen bestaat.
Veenbodems hebben een roodbruine, bruine of zwarte kleur. Een veenbodemprofiel bestaat uit een keurige opeenstapeling van meerdere horizontale laagjes. Daarin zijn de plantenresten duidelijk te herkennen. Naar onderen toe worden de laagjes door het gewicht van het bovenliggende veen steeds meer inelkaar gedrukt. Onderin zijn de plantenlaagjes dan ook dunner dan bovenin. Ook is het veen onderin compacter en harder dan bovenaan.
Moerasplanten die na hun dood in het water terechtkomen, raken afgesloten van de buitenlucht. Bij gebrek aan zuurstof verteren ze maar een klein beetje. Het is echter genoeg om stoffen uit de plantencellen vrij te maken die het water sterk verzuren. Het zure water verhindert de groei van bacteriën die de plantenresten verder af kunnen breken. Veenplanten zorgen dus zelf voor de omstandigheden waarin ze zich kunnen ontrekken aan de afbraakcyclus. Het gevolg is dat dode veenplanten intact blijven en zich opstapelen tot dikke lagen. Uiteindelijk onstaat een veenbodem die meters dik kan worden. Er zijn twee soorten veenbodems. Laagveenbodems vormen zich op plekken waar grondwater tot aan de oppervlakte doordringt. In de moerassen die ontstaan groeien verschillende soorten planten, waaronder riet, elzen en wilgen. Ze zorgen voor een veenbodem die uit vrij grof materiaal is opgebouwd. Hoogveenbodems zijn fijner van structuur. Ze zijn gevormd uit de resten van slechts één plantensoort: sphagnum oftewel veenmos. Dit plantje is weliswaar klein maar het komt in grote kussens voor. Veenmos is een bijzonder plantje: het sterft aan de onderkant af en groeit tegelijkertijd aan de bovenkant door. Eigenlijk is veenmos een soort lopende band die veen produceert. De afstervende onderkanten stapelen zich op tot veenlagen die soms wel tien meter dik kunnen worden. Om te groeien heeft veenmos geen grondwater nodig. Als een spons kan het plantje regenwater opzuigen (tot 20 keer zijn lichaamsvolume), waardoor het ook in droge gebieden kan groeien.
Veenbodems zijn niet erg geschikt om akkerbouw op te bedrijven. De grond is veelal te zuur voor gewassen en vaak ook te nat. Natuurlijk kun je veen ontwateren, maar zonder water klinkt veen sterk in. Bovendien komt het veen dan in contact met zuurstof, waardoor het gaat oxideren (een langzame vorm van verbranden). De mens heeft veengebieden dan ook lange tijd links laten liggen. Het was gevaarlijk gebied waar je gemakkelijk in kon wegzakken of verdwalen. Vanaf de late middeleeuwen begon men echter het economisch nut van veen in te zien. Het werd afgegraven om er zout uit te winnen, om het te gebruiken als brandstof, of om er dijken mee aan te leggen.
Zoutwinning
In het Vroeg-Holoceen overspoelde de zee regelmatig het Nederlandse kustgebied. Hierdoor raakte het veen doordrenkt met zout. Al in de Romeinse tijd (rond de jaartelling) ontdekte men dat er na verbranding van het veen zout in de as achterbleef. Na zuivering was het zout te gebruiken om vlees te conserveren (pekelen) en om gerechten op smaak te brengen. In de middeleeuwen groeide de selnering (zout maken uit veen) uit tot een bloeiende industrie, met name in Zeeland en West-Brabant.
Brandstof
In de middeleeuwen begon men veen af te graven om het te drogen tot turf. Turf bevat veel koolstof en is prima geschikt als brandstof. Per gewichtseenheid bevat turf 50% tot 60% koolstof. De verbranding van turf levert dan ook meer energie dan de verbranding van hout.
Dijkaanleg
Het aanleggen van dijken in veengebieden is soms nodig om droge voeten te houden. Dijken worden meestal opgeworpen van zand of klei, maar in veengebieden zijn deze grondstoffen niet voorhanden. Veen is er wel in overvloed. Dus ligt het voor de hand om veen te gebuiken voor de dijkaanleg. Een prima keuze, want zolang de veendijk nat blijft conserveert het veen zichzelf en blijft de dijk intact. Het kan echter ook weleens misgaan, zoals de doorbraak van een veendijk in 2003 bij het Utrechtse plaatsje Wilnis bewees. Na een periode van droogte was veel water uit het veen verdampt. Het dijklichaam werd te licht om de waterduk te weerstaan en schoof over honderden meters lengte af. De veendijk bij Wilnis werd rond 1870 opgeworpen uit ongeveer 4000 jaar oud veen dat in de omgeving werd gewonnen.
Tegenwoordig
Veengebieden die nog over zijn worden nu vooral als weide- of hooiland gebruikt.
Vooral in het kustgebied komen op veel plaatsen laagveenbodems voor. De bodem van het Groene Hart - het grote en nog grotendeels onbebouwde weidegebied tussen de steden Rotterdam, Den Haag, Zoetermeer, Leiden, Haarlem, Amsterdam en Utrecht - bestaat uit laagveen. In dit veenweidegebied wordt voornamelijk veeteelt bedreven. Hoogveenbodems vind je vooral op het Drenths plateau en in de Peel in Noord-Brabant en het aangrenzende deel van Limburg. Hier beschermt men de laatste overgebleven stukken als natuurgebied.
- Jaime van Trikt & Hansjorg Ahrens, Naturalis
Berendsen, H.J.A. 1997. Landschap in delen. - Van Gorcum & Comp., Assen.
Website Bodemdata.nl