Als je aan de kust van Groningen of Friesland het wad op gaat dan word je gelijk de zompige zeeklei ingezogen. Wat weinigen zullen beseffen is dat zeeklei behalve aan de waddenkust ook in grote delen van West-Nederland aan het oppervlak ligt. Talloze Nederlandse akkers en weilanden, van Groningen tot Zeeland, liggen op zeekleilagen. Geen wonder, want enkele duizenden jaren geleden was een groot deel van West- en Noord-Nederland een waddengebied.
Het oude Nederlandse zeekleilandschap is te vinden in grote delen van het laagland van Noord- en West-Nederland. Het zeekleilandschap begint achter de duinen en de zeedijken en loopt tientallen kilometers landinwaarts. Dit landschap kan worden onderverdeeld in het noordelijk zeekleigebied (Noord-Holland, Friesland en Groningen) en het zuidwestelijk zeekleigebied (Zuid-Holland en Zeeland). De open zeegaten in Zeeland (Oosterschelde en Westerschelde) en de Waddenzee kunnen worden gezien als 'levend zeekleigebied'. Hier is de dynamiek van de zee nog volop aanwezig en vinden processen die leiden tot de afzetting van zeeklei nog dagelijk plaats.
Het zeekleilandschap is vlak en open. Op zeekleigronden vindt doorgaans grootschalige landbouw plaats. Kleigrond is namelijk erg voedselrijk, houdt lang water vast en levert grote opbrengsten per hectare.
Zoals de naam al aangeeft, is het zeekleilandschap gevormd door de zee. Tijdens vloed zocht het zeewater zijn weg over het land via kronkelende getijdekreken of prielen. Bij elke vloed nam het water nieuwe sedimentdeeltjes mee. Ze bleven op het land achter toen het eb werd. Op de bodem van de kreekgeulen zelf bezonken de zwaardere zandkorrels. Waar het zeewater uitvloeide over grotere oppervlakken en de stroomsnelheid dus afnam, bezonken de lichtere slibdeeltjes. Door het onophoudelijke proces van aanvoer en bezinking van kleideeltjes slibden steeds hoger wordende slikken op. De dikke lagen klei in het huidige zeekleigebied zijn daarvan de restanten.
Van de oorspronkelijke krekenstelsels is door ruilverkaveling en egalisatie in het huidige zeekleilandschap nauwelijks meer iets te zien. Toch kan je vanuit de lucht op veel pasgeploegde akkers de oude kreken als een wirwar van andersgekleurde banen waarnemen. Op een enkele plek zijn de oorspronkelijke natuurlijke elementen nog bewaard gebleven. In de buurt van Winsum, in Groningen, vinden we de kronkelende lopen van de voormalige prielen nog als microreliëf terug in het landschap.
Op verschillende plekken in Nederland kun je voormalige kreekruggen zelfs voélen als je in de auto zit. Zo zijn er op de A16 tussen Rotterdam en Dordrecht en op de A6 tussen Almere en Lelystad verschillende glooiingen in het wegdek, die je vooral goed voelt als je hard rijdt. Je vliegt dan eigenlijk over oude kreekbeddingen. Bij een bedding zou je verwachten omlaag te gaan, maar hier ga je juist omhoog. Dat is als volgt te verklaren. Op de bodem van de kreek werd zand afgezet. Waar het water overstroomde - dus in de onmiddelijke omgeving van de kreek - bezonk klei. Om landbouw mogelijk te maken is de klei ontwaterd, waardoor hij ging inklinken. Als gevolg hiervan kwamen de kreekbeddingen hoger in het landschap te liggen. En dat levert de 'springschansjes' op waar je in de auto overheenraast.
Rond getijdekreken ontwikkelden zich vroeger van nature wat hogere oevers. Op de oever werd klei en fijnkorrelig zand afgezet zodat een dijkvormige wal ontstond. Ook al zijn veel van deze oeverwallen verdwenen, hun loop is soms toch vanuit de lucht te zien, omdat de drogere bodem afsteekt tegen de vochtiger kleivlaktes eromheen.
Het zeekleigebied is al lang bewoond. De vroegste bewoning is te vinden in het zogenaamde Oudland. Dit zijn de zeekleigebieden die al van ruim voor de jaartelling dateren. Vaak ligt hier veen in de ondergrond, waarop de zeeklei is afgezet. Blijkens vondsten was het zeekleigebied in de kop van Noord-Holland al in de Bronstijd (ongeveer 1600-1200 voor Chr.) permanent bewoond. Het Noord-Friese zeekleigebied kende een intensieve bewoning vanaf de Romeinse tijd (vanaf de jaartelling en in de eerste eeuwen na Christus). In dit gebied werden op grote schaal terpen opgeworpen om bij eventuele overstroming droge voeten te houden. Ook in het Groningse zeekleigebied werden kunstmatige heuvels opgeworpen. Ze heten daar wierden. Hetzelfde gebeurde al vroeg in Zeeland. Daar noemen ze de vluchtheuvels vliedbergen. Nieuwland is 'nieuwe' zeeklei die bij zeeinbraken rond 1000 na Christus is afgezet. Het Nieuwland is na 1200 ingedijkt. Het landschap in het Nieuwland is vaak wat regelmatiger dan in het Oudland, dat meer reliëf kent en waarin oude kreekstelsels vaker te zien zijn.
Vandaag de dag kan je aan de vastelandskusten van de Wadden en bijvoorbeeld rond de Westerschelde nog zien hoe zeeklei wordt gevormd. Buitendijks vind je daar de kwelders. Dat zijn hoge, tot boven de vloedlijn opgeslibde kleibanken, die begroeid zijn met zoutminnende planten en die alleen bij zware storm en/of springvloed volledig overstromen. Eigenlijk wordt het woord kwelder alleen in het noorden gebruikt - in het zuidwestelijk zeekleigebied heten deze stukken land schorren of gorzen. In de vaak korte periodes dat kwelders onder water staan vindt opslibbing plaats. Vaak ontwikkelt zich vervolgens een nieuw plantendek op een vers laagje klei die bij een volgende stormvloed weer onderloopt en bedekt raakt met een nieuw laagje klei of zand. Hierdoor is de ondergrond van kwelders opgebouwd uit heel veel, vaak enigszins onregelmatige laagjes, meestal maar enkele millimeters of centimeters dik: een soort pannenkoekenstapel.
In de kweldervlaktes liggen kronkelige waterlopen, de kreken en prielen. Rondom liggen veelal iets hogere zandige ruggen, de kwelderwallen. In de kreken en prielen en er vlak omheen was de waterstroom vaak te sterk voor het afzetten van fijne kleideeltjes, die juist in de gebieden erachter bezonken waar het water tot rust kwam.
Als je vanuit de kwelders bij laag water de Waddenzee opgaat, dan kom je terecht op de slikken. Dat zijn onbegroeide gebieden die alleen bij laag water droogvallen. De bodem van de slikken bestaat veelal uit modderig fijn zand. Hierin leven tal van ongewervelde dieren, zoals schelpen en zeepieren, die weer voedsel voor vissen en vogels vormen. De modderige zandplaten uit het noorden van Nederland kennen we onder de naam ‘wadden'.
Veel van het zeekleigebied is uiteindelijk overgroeid geraakt door moerassen waarin veen werd afgezet. Sinds de middeleeuwen is op veel plaatsen het veen afgegraven. Vaak werden afgegraven veenplassen door gofslag steeds groter. Door afslag van het veen kwam de eronder liggende zeeklei weer aan de oppervlakte. Zo heeft er op de oude zeeklei van droogmakerijen, zoals de Haarlemmermeer in West-Nederland, vele meters veen gelegen die in de middeleeuwen zijn verdwenen. Bij het ontginnen van kweldergebieden werden sloten gegraven. Deze ontwaterden het gebied. De kleiige schorren begonnen in te klinken en kwamen steeds lager te liggen. De zandige kreekruggen kwamen hoger in het land te liggen.
De vorming van het Nederlandse zeekleilandschap begon in het vroege Holoceen, vanaf zo'n tienduizend jaar geleden. In die tijd steeg de zeespiegel door het smelten van de landijskappen. De Noordzee liep vol en bereikte ons huidige grondgebied.
Zo'n vijfduizend jaar geleden bestond een groot deel van West-Nederland uit een waddenkust, waar zeeklei werd afgezet. Aan de westkant van deze wadden lagen eilanden en stranden die erg geleken moeten hebben op de huidige Waddeneilanden. Door het vasthouden van klei en zand op kwelders slibde het gebied op en kwam het steeds iets hoger te liggen. De invloed van de zee werd daardoor langzaamaan teruggedrongen. Op de nieuwgevormde zeekleilandschappen ontstonden veenmoerassen. Zo'n drieduizend jaar geleden waren bijna het hele westen en noorden van Nederland bedekt door dergelijke moerassen. Door het ontginnen en ontwateren van de veenmoerassen in de middeleeuwen klonk het veen in. Door verdere afgraving viel het ten prooi aan afslag en kwam op veel plaatsen de onderliggende zeeklei weer aan de oppervlakte. Dit gebeurde vaak tijdens grote stormvloeden, waarbij soms enorme stukken land verloren gingen. De Biesbosch bij Dordrecht is bijvoorbeeld ontstaan bij een stormvloed uit 1421 (de Sint-Elizabethsvloed). In de late middeleeuwen volgden er nieuwe inbraken van de zee, waarbij er ook zeeklei werd afgezet. In deze tijd ontstond onder meer de Zuiderzee, de voorloper van het IJsselmeer.
Het zeekleigebied wordt al sinds de late Steentijd bewoond. Met name op hogere kwelderwallen en op kleine duintjes ontwikkelden zich nederzettingen. Op de hogere kwelders ontstonden graslanden, waarop vee geweid kon worden. Het gevaar van overstromingen bleef altijd aanwezig. Kleinschalige landbouw werd afgewisseld met het verzamelen en jagen en in toenemende mate met het houden van vee.
Op de rand van oude strandwallen en het erachter liggende zeekleigebied zijn rond Den Haag en Delft bewoningssporen gevonden die dateren van rond 3500 voor Christus.
Rond 2100 voor Christus (begin van de Bronstijd) vestigden de eerste mensen zich in het zeekleigebied in de Kop van Noord-Holland. In Zeeland lijkt het erop dat de zeekleigebieden pas in de zesde eeuw na Christus bewoond raakten. Ook daar lagen de nederzettingen vooral op de iets hoger gelegen kreekruggen. Door de wat hogere ligging en het gemakkelijk afvoeren van water in de wat grofkorreliger bodem kon er op kreekruggen ook akkerbouw worden bedreven.
Grootschalige bedijkingen zijn rond de tiende eeuw begonnen. Eerst werd het Oudland in Zuidwest-Nederland bedijkt. De bedijking van het Nieuwland volgde sinds de twaalfde eeuw. In het erachter liggende veenlandschap kwamen steeds meer meren. Sinds de zestiende eeuw werden er verschillende drooggemalen, waarbij zoals reeds gezegd de oude zeeklei op de bodem aan het daglicht kwam. Vandaag de dag vind je bijvoorbeeld in de Haarlemmermeerpolder en Flevoland oude zeeklei aan het oppervlak. Doordat buitendijkse kwelders steeds verder opslibden werden deze in de loop van de tijd ook ingepolderd.
Het Hogeland in Groningen, ook wel Hoogland genoemd, is een goed voorbeeld van een zeekleigebied waarin nog tal van aanwijzingen van het natuurlijke verleden te zien zijn. De naam verwijst naar de relatief hoge ligging van het gebied, die het gevolg is van voortdurende opslibbing tijdens zware stormen en springvloeden. Het Hogeland beslaat 84 hectare en ligt in het noorden van de provincie Groningen, tegen de Waddenzee aan. Het betreft het jongste deel van de inpolderingen van de Waddenzee. Sinds de IJzertijd werden wadden ontgonnen, eerst in de vorm van terpen (in Groningen wierden genoemd), waarop bewoners en hun vee extreem hoge waterstanden konden uitzitten. Op veel van de voormalige wierden kan je tegenwoordig kleine dorpjes of monumentale boerderijen vinden. Sinds de middeleeuwen werden de terpen verbonden door dijken en begon de 'uitleg' van het land. Hoe langer een stuk kwelder bedijkt was, des te langer het ontwaterd werd en des te dieper het inklonk. De oudste polders, bijvoorbeeld rond de stad Groningen, liggen dan ook zo'n twee meter lager dan de jongste polders, waaronder die van het Hogeland.
Toen het gebied nog een kweldergebied was werd het vooral gebruikt voor het weiden van vee en voor visserij en jacht. Na de bedijking werd ook landbouw mogelijk. In de loop van de negentiende eeuw ontstond er een enorme sociale tweedeling in het gebied tussen de rijke herenboeren en de landarbeiders. Het Hogeland is tegenwoordig het toneel van grootschalige gemechaniseerde landbouw. Doordat niet alle kronkelende waterlopen zijn rechtgetrokken en niet alle reliëfverschillen zijn geëgaliseerd, is het een rijk maar subtiel-gevarieerd landschap. Het Hogeland is bezongen in de liederen van de Groninger Ede Stoal en is ook te bewonderen op tal van schilderijen.
- Frank Wesselingh, Naturalis