Resten van zeegras zijn relatief algemeen in de kalksteen uit het Boven-Krijt van Zuid-Limburg, die wordt ontsloten in grote groeves zoals 't Rooth bij Bemelen en de ENCI-groeve in de Sint Pietersberg bij Maastricht. Tot nu toe zijn alleen losse fragmenten van stengels en bladen gevonden, maar deze behoorden vermoedelijk wel tot dezelfde plantensoort. Zeegras was in het Laat-Krijt in Zuid-Limburg waarschijnlijk een belangrijk onderdeel van een soortenrijk ecosysteem, waarin ook zeeschildpadden rondzwommen die zich met zeegras voedden.
Zeegras is de verzamelnaam voor bloemplanten die in zee voorkomen. Tegenwoordig worden er ongeveer zestig soorten onderscheiden. Deze worden ondergebracht in vijf families, die alle tot de orde van de waterweegbreeachtigen (Alismatales) behoren, maar die voor een deel niet direct verwant zijn. De zeegrasfamilie zoals we die nu uit de Nederlandse kustwateren kennen is er slechts een van. De vijf families vormen niet een exclusieve 'zeegrasgroep' met één gemeenschappelijke voorouder, maar hebben zich vermoedelijk in het Laat-Krijt min of meer onafhankelijk van elkaar uit enkele zoet- en/of brakwatergroepen ontwikkeld en aan het leven in zee aangepast. Zeegrassen hebben vaak een grasachtig uiterlijk, maar ze zijn niet verwant aan de grassen die op het land voorkomen. De oudste fossielen die met zekerheid aan zeegras toegeschreven kunnen worden, komen uit het Boven-Krijt van Zuid-Limburg en Westfalen in Duitland. Verkiezeld materiaal uit Zuid-Limburg is erg waardevol, omdat daarin ook anatomische kenmerken bewaard zijn gebleven.
Een fossiele plant wordt maar hoogst zelden als een compleet organisme (met stengel én blad bijvoorbeeld) gevonden. Het fossiele zeegrasmateriaal uit Zuid-Limburg bestaat uit fragmenten van stengels, vaak met nog aangehechte wortels en, los daarvan, fragmenten van bladeren. Omdat er nog nooit een bladfragment aan een stengelfragment is gevonden, is het niet zeker dat stengels en bladen tot dezelfde soort horen. Volgens de regels van de paleobotanie moeten ze dan elk een eigen naam hebben. De stengels (met wortels) heten Thalassocharis bosquetii, de bladen Thalassotaenia debeyi. Thalassocharis bosquetii is genoemd naar Joseph Bosquet (1814-1880), een Maastrichtse apotheker die de eerst beschreven zeegrasstengels verzamelde. Thalassotaenia debeyi is genoemd naar Matthias Debey (1817-1884), een arts uit Aken die als eerste de bladfragmenten uit Zuid-Limburg aan een zeegras toeschreef. Beiden waren amateur-paleontoloog.
De fossiele stengelfragmenten zijn tot ongeveer 12 mm breed en 13 cm lang, maar de stengels zijn waarschijnlijk veel langer geweest. Ze zijn vertakt en enigzins afgeplat. Het oppervlak vertoont een karakteristiek zigzagpatroon van richels; dit zijn de littekens van de bijna geheel stengelomvattende bladen. De bladstand was duidelijk tweerijig, net als bij alle recente zeegrassen. Tussen de bladlittekens is in de lengterichting van de stengel meestal een streeppatroon te zien, waarschijnlijk als gevolg van het verdwijnen van zachte delen van de schors na het afsterven van de stengel. Niet-geërodeerde stengels zijn daar glad. Vaak zijn er nog aangehechte wortels aanwezig. Deze zijn ongeveer 1 mm breed. Soms worden losse wortelkluwens gevonden.
De bladfragmenten zijn 3,5-32 mm breed en niet langer dan 16,5 cm, maar er bestaan veldwaarnemingen van ongeveer een meter lange lintvormige bladen. De bladrand is gaaf. Toppen en bases zijn onbekend. Er zijn 9-15 (vaak 11) parallelle, door dwarsnerven verbonden nerven aanwezig. De middelste nerf en beide randnerven zijn iets dikker dan de andere. De bladen zijn circa 0,25 mm dik en de nerven liggen in het middelste deel van het blad, terwijl de vezelbundels onder het bladoppervlak verlopen, afwisselend met de nerven. De afwisseling van nerven en vezelbundels en de afwezigheid van een duidelijk afgegrensde cellaag (hypodermis) onder de opperhuid (epidermis) zijn kenmerken die niet voorkomen bij recente zeegrassen. Daardoor is het lastig om Thalassotaenia uit de Maastrichtse Krijtzee bij een recente familie in te delen.
Uit de morfologie van de gevonden stengelfragmenten is op te maken dat het fossiele zeegras vermoedelijk eenzelfde groeivorm en levenswijze had als sommige recente zeegrassen (bijvoorbeeld Posidonia): min of meer dichte matten van liggende en opstijgende stengels die wortelden op plaatsen waar ze in contact waren met de zeebodem en bebladerd waren waar ze erboven uitstaken. Tegenwoordig zijn zeegrasvegetaties de basis voor soortenrijke levensgemeenschappen in vrij warme, ondiepe zeeën. Op en tussen de planten leven vele organismen, zoals algen, mosdiertjes, kokerwormen, schelpen, koralen en stekelhuidigen, die afhankelijk zijn van de speciale omstandigheden die deze 'zeegrasweiden' bieden. Omdat veel van deze organismen ook samen met de fossiele zeegrasresten zijn gevonden, was er waarschijnlijk in het Laat-Krijt van Zuid-Limburg al sprake van een goed ontwikkelde zeegrasgemeenschap. Een aanwijzing hiervoor is ook het voorkomen van resten van grote zeeschildpadden, met name de Hofmanns reuzenschildpad, die mogelijk de 'zeegrasweiden' begraasden.
Fossiele zeegrassen zijn wereldwijd zeldzaam. Thalassocharis is alleen bekend uit Noordwest-Europa, Thalassotaenia tot nu toe alleen uit Zuid-Limburg en directe omgeving. Het oudst bekende gegeven betreft een vermelding van een stengel (Thalassocharis mülleri) uit de Formatie van Vaals ('Vaalser Groenzand') van Holset (bij Vaals). Materiaal uit Westfalen in Duitsland is iets jonger en werd beschreven als Thalassocharis westfalica.
De oudste zeegrasfossielen wereldwijd komen uit het Campanien (83,5-70,6 miljoen jaar geleden): Thalassocharis mülleri in Zuid-Limburg uit het Vroeg-Campanien, Thalassocharis westfalica in Westfalen uit het Laat-Campanien. Thalassocharis bosquetii is afkomstig uit het laatste deel van het Maastrichtien (70,6-65,5 miljoen jaar geleden). Thalassotaenia debeyi is ook bekend uit het daaropvolgende allervroegste deel van het Danien (65,5-61,7 miljoen jaar geleden), het begin van het Tertiair.
Zoals eerder vermeld, is het moeilijk om Thalassocharis bosquetii en Thalassotaenia debeyi in een van de recente zeegrasfamilies te plaatsen. Thalassotaenia debeyi heeft kenmerken van zowel de Cymodocea-familie als de Posidonia-familie; deze families zijn nauw verwant. Vanwege de hoge ouderdom van het materiaal zou het Zuid-Limburgse zeegras daarom heel goed een voorouder van deze families, een afstammeling daarvan of een vroege vertegenwoordiger van een van beide kunnen zijn. Verdere studie van de anatomie van Thalassocharis bosquetii biedt hopelijk aanknopingspunten om een keuze uit deze mogelijkheden te maken. Daarbij wordt voorlopig aangenomen dat de stengel- en bladfragmenten tot dezelfde soort behoren.
In het Boven-Krijt van Zuid-Limburg worden fossiel zeegrassen lokkaal vrij veel aangetroffen. Thalassocharis bosquetii en Thalassotaenia debeyi zijn alleen gevonden in Zuid-Limburg en aangrenzende delen van België en Duitsland, vooral in een aantal kalksteengroeven in de Formatie van Maastricht ('Maastrichts Krijt') ten zuiden van Maastricht en in Kunrade en omgeving in oostelijk Zuid-Limburg.
- Raymond van der Ham, Nationaal Herbarium Nederland
Brasier, M. D., 1975. An outline history of seagrass communities. - Palaeontology 18: 681-702.
Debey, M. H., 1851. Beitrag zur fossilen Flora der holländischen Kreide (Vaels bei Aachen, Kunraed, Maestricht). - Verhandl. naturhist. Ver. preuss. Rheinl. 8: 568-569.
Green, E. P. & F. T. Short, 2003. World atlas of seagrasses. University of California Press, Berkeley. 298p.
Ham, R. W. J. M. van der, J. H. A. van Konijnenburg-van Cittert & L. Indeherberge, 2007. Seagrass foliage from the Maastrichtian type area (Maastrichtian, Danian, NE Belgium, SE Netherlands). - Review of Palaeobotany and Palynology 144: 301-321.
Hartog, C. den, 1970. The sea-grasses of the world. - Verhand. Kon. Ned. Akad. Wetensch. 2(59): 1-275.
Hartog, C. den & J. Kuo, 2006. Taxonomy and biogeography of seagrasses. In: Larkum, A. W. D., R. J. Orth & C. M. Duarte (eds.), 2006. Seagrasses: biology, ecology and conservation. - Springer, Dordrecht. 691p.
Hosius, A. & W. von der Marck, 1880. Die Flora der Westfälische Kreideformation. - Palaeontographica 26: 125-236.
Jagt, J. W. M., J. Leloux & A. V. Dhont, 1998. Fossielen van de St. Pietersberg. - Grondboor & Hamer 52: 95 - 95.
Jongmans, W. J. & F. H. van Rummelen, 1937. De bodem van Zuid-Limburg. Geologische geschiedenis, mineralen, geologische merkwaardigheden. - De Torentrans, Zeist. 79p.
Kuo, J. & A. J. McComb, 1989. Seagrass taxonomy, structure and development. In: Larkum, A. W. D., A. J. McComb & S. A. Shepherd (eds.), 1989. Biology of seagrasses. - Elsevier, Amsterdam. 298p.
Les, D. H., M. A. Cleland & M. Waycott, 1997. Phylogenetic studies in Alismatidae, II: evolution of marine angiosperms (seagrasses) and hydrophyly. - Systematic Botany 22: 443-463.
Miquel, F. A. W., 1853. De fossiele planten van het Krijt in het hertogdom Limburg. - Verhand. Comm. Geol. Beschrijv. & Kaart Nederland 1: 33-56.
Mulder, E. W. A., 2003. On latest Cretaceous tetrapods from the Maastrichtian type area. - Publ. Natuurhist. Genootsch. Limburg 44(1): 1-188.
Voigt, E., 1981. Erster fossiler Nachweis des Algen-Genus Fosliella Howe, 1920 (Corallinaceae; Rhodophyceae) in der Maastrichter und Kunrader Kreide (Maastrichtium, Oberkreide). - Facies 5: 265-282.
Voigt, E. & W. Domke, 1955. Thalassocharis bosqueti Debey ex Miquel, ein strukturell erhaltenes Seegras aus der holländische Kreide. - Mitt. Geol. Staatsinst. Hamburg 24: 87-102.