Geologie van Nederland
is een initiatief van

Japanse magnolia

Magnolia kobus

Na een relatief koele periode aan het eind van het Oligoceen bereikte de temperatuur in het Mioceen in Nederland subtropische waarden. In gemengd loofbos en moeraswouden groeiden magnolia's. Deze bloemdragende planten waren reeds in het Krijt ontstaan en behoren tot de oudste bloemplanten ter wereld. Van Magnolia worden fossiele bladeren en vooral veel zaden gevonden uit verschillende tijdvakken, variërend van het Vroeg-Eoceen tot en met het Laat-Plioceen. Zo zijn er bij Tegelen in Limburg in 1946 goed bewaarde zaden gevonden van de Japanse magnolia. Ze dateren uit de overgangsperiode van het Plioceen naar het Pleistoceen. Het zijn de  jongste fossielen die in Europa van Magnolia bekend zijn.

Taxonomie

Klasse
Magnoliopsida (bloemplanten)
Orde
Magnoliales (magnolia-achtigen)
Familie
Magnoliaceae (magnolia)
Geslacht
Magnolia
Soort
Magnolia kobus

Karakterisering

De subtropische temperaturen die kenmerkend waren voor het begin van het Mioceen, daalden gedurende dit tijdvak naar een jaargemiddelde onder de 15 °C. Hoewel magnolia's van warmte houden, konden de bomen zich nog steeds goed handhaven. De Japanse magnolia die in het Mioceen in ons land voorkwam groeide op tamelijk vochtige en humusrijke grond. Tegenwoordig is de soort bij ons aangeplant in tuinen en parken. Je kunt hem goed herkennen aan de tien centimeter grote roomkleurige bloemen die in april, nog voor het blad uitloopt, beginnen te ontluiken. Magnolia's dragen in de nazomer helderrode zaden, maar bij magnolia's in ons land ziet je dat maar zelden; ons klimaat is net iets te koud, waardoor er geen vruchtzetting kan plaatsvinden.

Morfologie en leefwijze

De Japanse magnolia wordt 8-20 meter hoog. Eén boom kan meerdere stammen hebben. De schors is grijs en glad. De met bruine vlekken bedekte takken zijn breed uitgespreid en vormen een ronde kroon. Bij kneuzing geven de takken een fruitige geur af. De puntige en ovale tot eironde bladeren hebben een wigvormige voet en zijn tot vijftien centimeter lang. Bladeren zijn donkergroen en verkleuren in de herfst naar geelbruin. De Japanse magnolia heeft tweeslachtige bloemen, dus met zowel mannelijke (meeldraden) als vrouwelijke (vruchtbeginsels) geslachtsorganen. Ze zijn lichtgeurend en roomwit gekleurd met soms een lichtroze tint aan de voet van de bloem. Dankzij hun formaat vallen ze goed op voor insecten, die de bestuiving verzorgen. Bestuivers worden ook aangetrokken door de sterke geur die de bloemen verspreiden. Nadat bevruchting heeft plaatsgevonden, groeien de vruchtbeginsels uit tot kegelvormige roze tot rode vruchten. Als ze in de nazomer rijp zijn splijten ze open en laten ze helderrode zaden vrij. Die blijven aan draadjes hangen alvorens van de boom te vallen. Door hun kleur zijn ze zeer aantrekkelijk voor vogels.

 

De Japanse magnolia groeit het best op licht beschutte plaatsen op goed doorwaterde bodems en kan ook groeien op kalkrijke grond. Voor het ontkiemen zijn vochtige omstandigheden vereist.

Geografische verspreiding

In het Mioceen kwam het genus Magnolia in ons land voor in gemengd loofhoutbos en in moeraswouden. Bruinkool dat in dit tijdvak is ontstaan bevat vaak fossiele zaden. Bruinkool is 17-11 miljoen jaar geleden gevormd onder subtropische omstandigheden. De vorming vond plaats in moerassen langs de kust. In Zuid-Limburg vinden we in aardlagen uit het Mioceen twee à drie bruinkoollagen met een dikte van circa tien meter. In het Pleistoceen is de Japanse magnolia tijdens de koude perioden uit ons land verdwenen. Tegenwoordig is de boom opnieuw ingevoerd en vormt hij populaire soort in parken en tuinen. In het wild komt de Japanse magnolia nog voor in de bergbossen van Japan en Zuid-Korea.

Evolutie

De Magnoliaceae behoren tot de eerste bloemplanten die tot ontwikkeling kwamen. Dit gebeurde in het Krijt. Magnoliabloemen hebben primitieve kenmerken. Deze verraden dat de groep al vroeg in de evolutie van de bloemplanten moet zijn ontstaan. Zo is er nog nauwelijks differentiatie tussen kelk- en kroonbladeren, zijn er niet enkele maar een grote hoeveelheid meeldraden en beschikt de bloem over vrije vruchtbeginsels die in een spiraal rond de bloeias zijn ingeplant.

 

De vroegste soort die bekend is, is Archaenthus linnenbergeri. Huidige magnoliasoorten vertonen veel overeenkomsten met deze fossiele magnolia. Zo hebben ze, evenals de fossiele bloemen van A. linnenbergeri, robuuste en tweeslachtige bloemen met veel vrije vruchtbeginsels en meeldraden, die spiraalsgewijs rondom de verlengde bloeias staan ingeplant. De magnoliafamilie telt twee geslachten: Liriodendron en Magnolia. Soorten uit het genus Magnolia worden vaak tulpenboom genoemd, maar dat is niet juist. De echte tulpenboom is namelijk Liriodendron tulipifera.

Vindplaatsen in Nederland

In de gematigde loofbossen van het Laat-Plioceen kwam magnolia voor, te midden van een rijke diversiteit aan andere boomsoorten als berk, beuk, eik, haagbeuk, kastanje en paardenkastanje. Tussen de bomen zullen mastodonten, tapirs en andere grote zoogdieren hebben rondgescharreld. Mogelijk hebben deze zich met de magnoliavruchten gevoed. Bij de plaatsen Reuver en Swalmen in Limburg zijn uit het Laat-Plioceen gebroken zaden gevonden van waarschijnlijk de Japanse magnolia. De vondsten zijn gedaan in rivierafzettingen van Rijn en Maas bestaande uit zand en grind. Hiertussen bevinden zich ook lagen klei waarin de resten van een grote diversiteit aan planten bewaard zijn gebleven. Bij Tegelen zijn in 1946 in groeve 'Russel Tiglia' ook intacte zaden van Japanse maganolia aangetroffen. Ze dateren uit de overgangsperiode van Laat-Plioceen naar Pleistoceen.

 

- Dorien Langeveld, Naturalis

Meer informatie

»

Berendsen, H. J. A., 2001. De vorming van het land: inleiding in de geologie en de geomorfologie. - Van Gorcum, Assen. 269p.

»

Coombes, A. J., 1992. Bomen. - Bosch & Keuning, Baarn. 320p.

»

Lang, G., 1994. Quartäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 462p.

»

Leathart, S., 1979. Alle bomen van de wereld. - Septuaginta, Alphen a/d Rijn. 224p.

»

Mai, D. H., 1995. Tertiäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 691p.

»

Phillips, R. & T. F. Burgers, 1979. Bomen van de gematigde streken. - Het spectrum, Utrecht. 224p. 

»

Raven, P. H. et al., 1992. Biology of Plants (5th edition). - Worth Publishers, New York. 791p.

Auteurs

  • Dorien Langeveld

Meer planten