Wilde druiven plukken in ons koude kikkerlandje, stel je eens voor! In het Vroeg-Pleistoceen was het mogelijk. In die tijd was het hier namelijk een stuk warmer dan nu. De wilde druif slingerde rond bomen die in het Nederlandse rivierenlandschap groeiden. Met de lianen van de wilde druif en de apen in de bomen leek het hier zo'n twee miljoen jaar geleden meer op een oerwoud dan op een landschap dat aan de vooravond van de ijstijden stond. Onze vroegste menselijke voorouders liepen destijds al op de wereld rond, maar niet in Nederland. Alleen makaken en andere Vroeg-Pleistocene dieren hebben van de Nederlandse wilde druiven kunnen genieten. Met het intreden van de ijstijden in Nederland verdween de soort uit ons land.
De wilde druif kwam in het Pleistocene oeverbos tussen de subtropische vleugelnoot en meer gematigde bomen voor. In kleilagen in Limburg, die dateren uit het Vroeg-Pleistoceen, zijn fossiele houtresten en druivenpitten gevonden die dat aantonen. Omdat het klimaat warmer was dan nu, kon deze warmteminnende plant in ons land goed gedijen. Met hun hechtranken slingerden wilde druiven zich rond de stammen van loofbomen die langs de oevers van rivieren groeiden.
De wilde druif is een klimplant die met zijn houtige lianen en ranken tot twintig meter hoog kan klimmen. De ranken ontspringen op de stengel uit hetzelfde punt als de bladeren en zijn eigenlijk vervormde stengels (stengelranken). De ranken winden zich om alles wat ze aanraken en zorgen voor ondersteuning en hechting aan de gastheerboom waar ze tegenop groeien. Ranken van de wilde druif groeien van het licht af, net als de wortels van een plant. Ze groeien dan ook vaak in de donkere spleten en holtes van een muur of van de plant waar ze tegenaan klimmen. Aan het eind van de ranken ontwikkelen zich kleverige klompjes waarmee ze zich in deze spleten vastklampen. Dit helpt de plant om stevig aan zijn gastheer te blijven zitten.
In de zomer heeft de druif groene bladeren. Vanaf juni vormen zich grote groenwitte bloemtrossen. Druivenranken die door wijnboeren worden gekweekt, hebben mannelijke en vrouwelijke bloemen aan dezelfde plant: ze zijn eenhuizig en dat maakt bestuiving eenvoudig. De wilde druif was echter tweehuizig: mannelijke en vrouwelijke bloemen zaten op een andere plant. Er waren dus planten van beide geslachten nodig voor bestuiving en ontwikkeling van de druiven.
Druiven vormen een lekkernij voor dieren. Verspreiding vindt plaats wanneer ze de druiven opeten en de onverteerbare druivenpitten ergens anders weer uitspugen of -poepen. Fossiele druivenpitten worden in grote aantallen bij elkaar gevonden. Dit toont aan dat de wilde druif vroeger ook echte volle druiventrossen moet hebben gehad. Bij de wilde soort zijn de druivenpitten zo'n zes milimeter, de druiven zullen dan ook veel kleiner zijn geweest dan de druiven die nu in de winkel te koop zijn. Bij het kweken hebben wijnboeren de planten op de grootte van de druif geselecteerd en zo nieuwe rassen ontwikkeld. Druiven worden al eeuwen voor consumptie gebruikt. In Georgië zijn 7000 jaar oude wijnflesjes gevonden en er is bewijs gevonden dat zelfs de oude Egyptenaren al wijnplantages hadden. Misschien hadden de wijnboeren van nu van de wilde druif uit het Vroeg-Pleistoceen ook best lekkere wijn kunnen maken.
In het Vroeg-Pleistoceen was de wilde druif waarschijnlijk wijdverspreid in Europa. Het klimaat in Nederland was destijds warmer dan nu en voor de warmteminnende druif goed om te groeien. Oorspronkelijk is de wilde druif afkomstig uit landen rond de Zwarte Zee. Hoe kon de wilde druif in Nederland terechtkomen? Misschien zijn druivenpitten door vogels in hun buik meegenomen of met rivierwater hierheen gedreven. Nu is de wilde druif nog inheems in landen rond de Middellandse Zee, in Centraal-Europa en Zuidwest-Azië. Gedomesticeerde druivenplanten zijn door de mens naar alle mogelijke plaatsen op de aarde meegenomen en aangeplant om druiven te kunnen kweken.
In het Eoceen was het geslacht Vitis zeer soortenrijk in Europa. In het Plioceen waren daar nog drie of vier soorten van over. In het Pleistoceen zijn in Europa alleen nog fossielen van V. vinifera gevonden. Waarschijnlijk verdween de soort in het Midden-Pleistoceen uit ons land toen het na het begin van de ijstijden In Nederland te koud werd.
De wijnstokfamilie bestaat tegenwoordig uit zo'n zevenhonderd soorten en twaalf geslachten. De familie bestaat voornamelijk uit klimplanten; er zijn slechts enkele struiken. Het geslacht Vitis bestaat uit zestig soorten. De wijnstokfamilie ontstond na de eerste opkomst van de bloemplanten in het Krijt. De oudst bekende fossielen zijn zaden uit het Vroeg-Eoceen, zo'n vijftig miljoen jaar geleden, van Amerika. De evolutie van de wilde druif is in de geschiedenis ontelbare malen beïnvloed door selectie op voor de wijnteelt gewenste eigenschappen, zoals eenhuizigheid van de bloemen en de omvang en het sap- en suikergehalte van de vruchten.
Fossiele houtige resten en zaden (druivenpitten) van Vitis vinifera zijn gevonden in de kleilagen van Tegelen in Midden-Limburg.
- Cyril Luman, Naturalis
Godet, J. D., 1987. Bomen en struiken: determinatie en beschrijving van 270 soorten. - Zomer & Keuning, Ede. 216p.
Heywood, V. H., 1978. Flowering plants of the world. - Oxford University Press, Oxford. 335p.
Lang, G., 1994. Quartäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 462p.
Mai, D. H., 1995. Tertiäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 691p.