Geologie van Nederland
is een initiatief van

Beuk

Fagus sylvatica

Aan het begin van het Plioceen kende Nederland een gematigd klimaat. Net als tegenwoordig groeiden in de loofbossen beukenbomen. In een gematigd klimaat is de beuk bij uitstek een overheersende soort binnen de climaxvegetatie. Climaxvegetatie is de ultieme en meest stabiele vorm van vegetatie die op een plaats mogelijk is. Tijdens de relatief warme interglacialen van het Pleistoceen kon zo 'n climaxvegetatie tot ontwikkeling komen. Tegenwoordig vinden we op veel plaatsen in ons land de climaxvegetatie eiken-beukenbos.

 

In Nederland zijn veel fossielen van de beuk gevonden. Ze dateren uit de beginperiode van het Plioceen. Zo zijn er in Limburg op verschillende plaatsen in rivierafzettingen vruchten, napjes en bladeren van de boom aangetroffen. Toen vanaf het Laat-Plioceen het ijstijdvak zijn opmars maakte, werd het in ons land te koud voor de beuk en verdween hij uit Europa. Fossiele pollenkorrels laten zien dat de soort pas aan het eind van het Pleistoceen weer naar Europa en in het Holoceen weer naar Nederland terugkeerde.

Taxonomie

Klasse
Magnoliopsida (bloemplanten)
Orde
Fagales
Familie
Fagaceae (napjesdragersfamilie)
Geslacht
Fagus
Soort
Fagus sylvatica

Karakterisering

De beuk is een schaduwboom bij uitstek. Dit maakt de boomsoort zeer competitief ten opzichte van niet-schaduwsoorten. Beukennootjes kunnen goed in schaduw kiemen. Volwassen bomen kunnen zich daarnaast goed in de schaduw handhaven door de vorming van twee typen bladeren. Beuken groeien op vochtige tot vrij droge, matig voedselarme tot matig voedselrijke en al of niet kalkrijke grond.

 

In beukenbossen vinden we maar weinig ondergroei van kruiden en struiken. Dit komt ten eerste doordat beuken een gesloten bladerdek vormen en daarom zeer donkere schaduw creëren. Ten tweede produceert de boomsoort een ruwe humus die in de schaduw maar slecht verteert en een bodemverzurende werking heeft. Tenslotte laat het dichte, fijnmazige wortelstelsel van de beuk, net onder de oppervlakte, weinig concurrentie van andere plantensoorten toe.

 

Beuken worden niet zo oud. Ze zijn erg gevoelig voor veranderingen in de bodem. Gemiddeld bereiken ze een leeftijd van 150 jaar, soms 200 jaar. Bij Laren in Gelderland staat de oudste beuk van Nederland; deze heeft de uitzonderlijk hoge leeftijd van 400 jaar.

 

De beuk is een belangrijke boom voor dieren. Zo hakt de zwarte specht bij voorkeur zijn nestholte uit in beukenstammen. Beukennootjes die bij miljoenen onder beukenbomen liggen, zijn geliefd voedsel van eekhoorns, dassen, wilde zwijnen en vogels, zoals Vlaamse gaaien.

Uiterlijk en leefwijze

Beuken worden tot dertig meter hoog. In het bos groeiende beuken hebben meestal een lange, kale stam en een hoog aangezette kroon. De dunne schors is grauw en enigszins glad. Het hout van beuken is hard en bros. Samen met de oppervlakkige wortels maakt dit de boom slecht bestand tegen stormen. Het blad verschijnt relatief laat in de lente en tegelijk met de bloemen.

 

De bladeren zijn elliptisch of eirond met een spitse top. De bladrand is glad, ondiep gegolfd en gewimperd behaard. Beuken maken twee typen blad: zonbladeren en schaduwbladeren. Bij aanwezigheid van veel licht worden zonbladeren gevormd. Dit bladtype is relatief klein en dik. Het bevat vergeleken met schaduwbladeren, die juist bij weinig licht worden gevormd, een grote hoeveelheid mesofyl (bladmoes) waarin de fotosynthese plaatsvindt. Een gevolg van de grotere mesofyldikte bij zonbladeren is dat het optimum van de fotosynthese bij dit type blad pas wordt bereikt bij een grote hoeveelheid licht. In schaduwbladeren verloopt de fotosynthese juist het beste bij weinig licht. In een schaduwrijke omgeving vormen beuken veel schaduwbladeren om een zo efficiënt mogelijke fotosynthese en dus een zo hoog mogelijke glucoseproductie te krijgen. Of een blad een schaduw- dan wel een zonneblad wordt, ligt al vast in de jonge bladknop. Vooral in de kruinen van bomen vinden we de meest uitgesproken zon- en schaduwbladeren, omdat hier de verschillen in lichtinval het meest van invloed zijn.

Voortplanting

De beuk is eenhuizig: mannelijke en vrouwelijke voortplantingsorganen groeien aan dezelfde boom. Mannelijke bloemen staan bijeen in eivormige, dichte katjes die hangen aan zijdeachtig behaarde stelen. Vrouwelijke bloemen staan met twee (soms meer) bij elkaar. Elke vrouwelijke bloem wordt omgeven door een vierspletig napje. Nadat bestuiving door de wind en vervolgens bevruchting hebben plaatsgevonden, groeit het napje uit tot een stekelige en houtachtige beukendop. In de dop rijpen twee beukennootjes. Zodra de nootjes rijp zijn, springen de doppen open en vallen de nootjes op de grond.

 

Beukenbomen bloeien in mei. Slechts eens in de vijf tot tien jaar is de bloei uitbundig en worden er veel nootjes gevormd. Dit wordt een mastjaar genoemd. Pas vanaf het vijftigste levensjaar komt de vruchtzetting bij beukenbomen goed op gang. De vruchten worden onder andere verspreid door eekhoorns, die ze als wintervoorraad gebruiken. Daarnaast zijn de beukennootjes een belangrijke voedselbron voor zowel trek- als standvogels.

Geografische verspreiding

Beuken kunnen niet goed tegen een te natte bodem, maar een vochtige atmosfeer is wel van groot belang. We vinden de soort daarom het meest in gebieden die niet ver van zee liggen. Soorten uit het geslacht Fagus groeien in de gematigde gebieden van het noordelijk halfrond. We vinden hier in totaal tien soorten. De 'gewone' beuk komt alleen in Europa voor, met name in West- en Midden-Europa. Het verspreidingsgebied loopt van Engeland tot aan de Russische grens en van het Oslofjord in Noorwegen tot de Zuid-Europese berggebieden.

Evolutie

De beuk behoort tot de plantenfamilie Fagaceae oftewel napjesdragers. Andere vertegenwoordigers uit de familie in Nederland zijn de tamme kastanje en de verschillende eikensoorten. Door de vondst van fossiele stuifmeelkorrels weten we dat de familie voorafgaand aan het Santonian (± 86.6 miljoen- 83 miljoen jaar geleden) in het Boven-Krijt is ontstaan.

 

Er is nog te weinig fossiel blad- en pollenmateriaal gevonden om precies te kunnen achterhalen wanneer het geslacht Fagus binnen de familie zijn oorsprong vond. Wel zijn uit het Laat-Eoceen in barnsteen uit de Baltische staten goedbewaarde bloemen gevonden. Uit het Eoceen zijn van andere vindplaatsen ook fossiele beukennootjes bekend. Fossielen van soorten die sterk op de huidige beuk lijken zijn echter pas gevonden vanaf het Plioceen.

Vindplaatsen in Nederland

Fossiel beukenblad, gevonden in Brunssum (Limburg).

Bij de plaatsen Reuver, Swalmen en Brunssum in Limburg vinden we grind- en zandafzettingen afgewisseld met kleilagen uit het Plioceen. De afzettingen zijn gevormd in de delta's van Rijn en Maas. Vooral in de klei zijn goedbewaarde plantenresten gevonden. Tussen het gevonden materiaal bevinden zich veel napjes en noten van een beukensoort die sterk lijkt op de beuk en de naam F. decurrens draagt. In de 'klei van Reuver' zijn veel fossiele bladeren gevonden. In het Vroeg- en Midden-Pleistoceen kwam de beuk maar weinig in ons land voor, zo blijkt uit de geringe hoeveelheid fossiel stuifmeel.

 

In het Laat-Pleistoceen en Holoceen breidde de beuk zich echter sterk vanuit het zuidoosten naar het noorden en noordwesten van Europa uit. Rond 3000 voor Chr. bereikte hij het zuiden van ons land. Over de oorzaken van deze areaaluitbreiding zijn de meningen verdeeld. Wel kan worden aangenomen dat voor een deel de mens en voor een ander deel klimaatveranderingen aan de verspreiding ten grondslag liggen.

 

In Nederland zijn verschillende plaatsnamen (zoals Boekel, Boekelo en Boxtol) naar de beuk vernoemd. Dit bewijst dat de beuk in de Middeleeuwen, toen de meeste plaatsen hun naam kregen, in ons land algemeen voorkwam. De tegenwoordige beuken in ons land zijn bijna allemaal aangeplant. We vinden de soort vooral in de hogere delen van ons land. Ook komen we de 'bruine' of 'rode beuk' regelmatig veel tegen. Deze gecultiveerde beuk (cultivar) heeft purperbruine bladeren.

 

- Dorien Langeveld, Naturalis

Meer informatie

»

Kalkman, C., M. M. Nauta & R. van der Meijden, 2003. Planten voor dagelijks gebruik, botanische achtergronden en toepassingen. - KNNV, Utrecht. 352p.

»

Lang, G., 1994. Quartäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 462p.

»

Laurent, L. & P. Marty, 1923. Flore foliaire pliocène des argiles de Reuver et des gisements synchroniques voisins (Limbourg hollandais). - Meded. ‘s Rijks Geol. Dienst B(1).

»

Mabberley, D. J., 1987. The plant-book. A portable dictionary of the higher plants. - Cambridge University Press. 300p.

»

Mai, D. H., 1995. Tertiäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 691p.

»

Meijden, R. van der, 2005. Heukels' Flora van Nederland. - Wolters-Noordhoff, Groningen. 685p.

»

Mulder, E. F. J. de, M. C. Geluk, I. L. Ristema, E. Westerhoff & T. W. Wong, 2003. De ondergrond van Nederland. - Wolters-Noordhoff, Groningen. 379p.

»

Stewart, W. N. & G. W. Rothwell, 1993. Paleobotany and the evolution of plants. - Cambridge University Press, Cambridge. 521p.

»

Vlerk, I. M. & F. Florschütz, 1950. Nederland in het IJstijdvak: de geschiedenis van flora, fauna en klimaat, toen aap en mammoet ons land bewoonden. - De Haan, Utrecht. 278p.

»

Weeda, E. J. & C. G. M. van Deursen (eds.), 2003. Nederlandse Oecologische Flora: Wilde planten en hun relaties. - KNNV Uitgeverij/ IVN, Amsterdam.

»

Wolfe, F. R., 1973. Fossil forms of Amentiferae. - Brittonia 25: 334-355.

Auteurs

  • Dorien Langeveld

Meer planten