ZOEKEN

MEER ZOOGDIER REGISTER

Bekijk alle zoogdier register in het overzichtNaar overzicht»
Geologie van Nederland
is een initiatief van

Hyaena perrieri Croizet & Jobert, 1828

Taxonomie

Klasse
Mammalia
Orde
Carnivora
Familie
Hyaenidae
Geslacht
Hyaena
Soort
Hyaena perrieri Croizet & Jobert, 1828

Voorkomen

Hyena van Perrier.

Hyena's zijn in de Vroeg Pleistocene fauna's van Nederland eigenlijk vooral bekend door heel bijzondere fossielen: hun drollen. Deze versteende uitwerpselen of coprolieten zijn zowel bekend uit de Oosterschelde als uit Tegelen. Van deze laatstgenoemde vindplaats werden ze ook voor het eerst uit ons land beschreven (Schreuder, 1935). Op dat moment was al bekend dat in Tegelen hyena's voorkwamen. Bernsen (1931d) had een aantal tanden en kiezen uit de Limburgse vindplaats gedetermineerd als Hyaena perrieri. Postcraniaal materiaal van deze soort is er nooit gevonden. Volgens Schreuder (1949a) moet ooit in de Tegelense kleigroeves een schedel van H. perrieri gevonden zijn, welke echter door onoordeelkundig verzamelen verloren is gegaan. Dat zou blijken uit de fragmenten van een gebit dat in 1943 in het bezit kwamen van het Natuurhistorisch Museum Maastricht. Uiteindelijk is van deze schedel alleen een stuk bovenkaak met scheurkies en een jukboogfragment geborgen. Expedities in de jaren vijftig en zestig door het toenmalige Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie in Leiden leverden naast een tiental coprolieten nog een paar gebitselementen op.


De eerste fossielen van hyena's die in de Oosterschelde herkend werden, waren coprolieten. Het enige hyenabot uit de Oosterschelde is een fragment van een onderkaak met daarin een p2 (Mol & de Vos, 1995a,b). Het fossiel was opgevist in de 'Hammen', een diepe geul in de Oosterschelde. Het is een enigszins problematisch stuk. Op grond van de morfologie en de maten van de p2, zou het fragment zowel kunnen toebehoren aan de Vroeg en Midden Pleistocene Hyaena perrieri als aan de Laat Pleistocene Crocuta crocuta spelaea. Omdat het fossiel echter dezelfde zware mineralisatiegraad vertoont als de Vroeg Pleistocene fossielen uit de Oosterschelde, suggereerden Mol en De Vos dat het waarschijnlijk een kaakfragment van Hyena perrieri is. Een bijkomend argument daarbij is dat de fauna van de Oosterschelde sterke overeenkomsten vertoond met die van de Franse vindplaats Chilhac. En uit deze vindplaats is H. perrieri ook bekend. De melding van een radius van een hyena uit de Oosterschelde (Ahrens, 1998) berust op een foute determinatie van een spaakbeen van Sus strozzii.

Behalve door de enkele fossielen van het dier zelf, heeft de hyena ook nog op een andere manier zijn sporen nagelaten in de fauna van de Oosterschelde. Hyena's zijn echte jagers en aas-eters van grote dieren. Met het grove, plomp gebouwde premolaren en de sterke kaken ver-splinteren ze beenderen om bij het voedzame beenmerg te komen. De kalk uit de botsplinters die zo in het darmstelsel terechtkomen zorgt ervoor dat de uitwerpselen onder de juiste omstandigheden kunnen fossiliseren. Maar de knaagdrang van hyena's is ook af te lezen aan de aangeknaagde botten. Van hyena's in Afrika is bekend dat zij graag vreten aan de poten van o.a. olifanten. Dat dit ook gold voor hun Europese verwanten uit het Vroeg Pleistoceen blijkt uit de vraatsporen aan een aantal beenderen van het hand- en voetskelet van de slurfdragers uit de Oosterschelde. Een fraai voorbeeld daarvan is een sprongbeen van de mastodont in de collectie van Naturalis (RGM 146440) dat duidelijk de typische knaagsporen van hyena's vertoont.

Bijzonderheden

Versteende keutel.

Wie de oudere literatuur erop na slaat, zou de indruk kunnen krijgen dat er in het Vroeg Pleistoceen een groot aantal verschillende hyenasoorten in Europa heeft rondgelopen. We treffen naast Hyaena perrieri namen aan als H. arvernensis, H. prisca, H. pyrenaica en nog een stuk of wat meer. Een dergelijke opsplitsing in namen is niet ongebruikelijk in de systematiek van het Vroeg Pleistocene zoogdiersoorten. Bij de hyena's hebben Werdelin en Solounias (1991) echter flink de bezem door de taxonomie gehaald, en al die verschillende namen ondergebracht bij Pliocrocuta perrieri. De suggestie van Turner (1990) dat we hier zelfs te maken hebben met allemaal synoniemen van de recente bruine hyena, Parahyena brunnea, nemen Werdelin en Solounias echter niet over. Ofschoon de kiezen van de twee soorten niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn, zien zij in de schedel kenmerken die toch een scheiding in twee soorten rechtvaardigen, die ze zelfs twee verschillende genera plaatsen. Alhoewel Turner (1992) nog meende dat de soort perrieri beter in Pachycrocuta geplaatst kon worden, nam hij later toch de classificatie van Werdelin en Solounias over (Turner, 1995). De discussie geeft wel aan dat er nog de nodige vraagtekens zijn over de onderverdeling in geslachten bij Vroeg en Midden Pleistocene hyena's. Totdat hierover meer duidelijkheid bestaat, geven we er de voorkeur aan om deze soorten vooralsnog in het geslacht te plaatsen waaronder de meeste soorten oorspronkelijk beschreven zijn, namelijk Hyaena.


De revisie van Werdelin en Solounias laat zien hoe groot de verbreiding in tijd en ruimte van Hyaena perrieri is. De soort is bekend uit Pliocene vindplaatsen als Layna (Spanje, Perez & Soria, 1990), de catacomben van Odessa (Oekraïne) en Serrat d'en Vacquer (Frankrijk, Depéret, 1890), maar ook uit het Midden Pleistoceen van onder andere Mosbach en Mauer (Duitsland, Schütt, 1971). De hyena van Perrier is ook te vinden op de faunalijsten van de Franse vindplaatsen waarmee de fauna's van de Oosterschelde en Tegelen meestal vergeleken worden, zoals Chilhac (de Vos et al., 1998), Senèze en Saint Vallier (Viret, 1954). Een opvallend punt in de stratigrafische verbreiding van Hyaena perrieri is dat de soort gedurende een periode van bijna een miljoen jaar afwezig lijkt te zijn in Europa. De vondsten in Tegelen zijn een van de laatste Vroeg Pleistocene voorkomens in Europa, maar Midden Pleistocene vondsten zijn bekend uit Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Griekenland (Turner, 1995). Vondsten uit tal van Chinese vindplaatsen laten zien dat de soort door het Eurazië voorkwam.

Referenties

  • Ahrens, H.J. 1998 Een netje met! De 47e Kor en Bottocht.- Cranium 15 (1): 39-40.
  • Bernsen, J.J.A. 1931d Eine Revision der Fossilen Säugetierfauna aus den Tonen van Tegelen. (V) Hyaena perrieri. - Natuurhistorisch Maandblad 20 (11): 153-158.
  • Depéret, C.J. 1890 Les animaux Pliocènes de Rousillon. - Mémoires de la Société Géologiques de France 3: 1-164.
  • Perez, B. & D. Soria 1990 Análisis de las comunidades de mamíferos del Plioceno de Layna (Soria) y La Calera (Teruel). - Paleontologia i Evolució 23: 231-238.
  • Mol, D. & J. de Vos 1995a Korren op de Oosterschelde; een zoogdierpaleontoloog als visser en wat de fossielen van de Oosterschelde ons vertellen.- Grondboor en Hamer 49 (3/4): 57-61.
  • Mol, D. & J. de Vos 1995b De hyena uit de Oosterschelde.- Grondboor en Hamer 49 (6): 139-149.
  • Perez, B. & D. Soria 1990 Análisis de las comunidades de mamíferos del Plioceno de Layna (Soria) y La Calera (Teruel). - Paleontologia i Evolució 23: 231-238.
  • Schreuder, A. 1935 A note on the Carnivora of the Tegelen Clay, with some remarks on the Grisoninae.- Archives Néerlandaises de Zoologie II (1): 73-94
  • Schreuder, A. 1949a Nieuwe zoogdierfossielen uit de Tegelse Klei.- Geologie en Mijnbouw 11 (3): 115-126.
  • Schütt, G. 1971 Die Hyänen der Mosbacher Sande (Altpleistozän, Wiesbaden/Hessen); mit einen Beitrage zum Stammenge-schichte der Gattung Crocuta.- Mainzer Naturwissenschaftliches Archiv 10: 29-76.
  • Turner, A. 1990 The evolution of the guild of larger terrestrial carnivores during the Plio-Pleistocene in Africa.- Géobios 23: 349-368.
  • Turner, A. 1992 Villafranchian-Galerian larger carnivores of Europe: dispersions and extinctions.- in: W. von Koenigswald & L. Werdelin (red.) Mammalian migration and dispersal events in the European Quaternary.- Courier Forschungsinstitut Senckenberg 153: 153-160.
  • Turner, A. 1995 The Villafranchian large carnivore guild: geographic distribution and structural evolution. - Il. Quaternario 8 (2): 349-356.
  • Viret, J. 1954 Le loess à bancs durcis de Saint-Vallier (Drôme) et sa faune de mammifères villafranchiens. - Nouvelles Archives du Musée d'Histoire Naturelle Lyon 4: 1-200.
  • Vos, J. de, D. Mol & J.W.F. Reumer 1998 Early Pleistocene mammalian remains from the Oosterschelde or Eastern Scheldt (Province of Zeeland, The Netherlands) .- in: Th. van Kolfschoten & P.L. Gibbard (eds) The Dawn of the Quaternary. Proceedings of the SEQS-EuroMam symposium 1996. Mededelingen Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO 60: 173-186.

Meer zoogdier register

Alces alces (Linnaeus, 1758)
Alces gallicus (Azzaroli, 1952)/Alces latifrons (Johnson, 1874)
Alopex lagopus (Linnaeus, 1758) en Vulpes vulpes (Linnaeus, 1758)
Anancus arvernensis (Croizet & Jobert, 1828)
Aonyx antiquus (De Blainville, 1841)
Arvicola
Bison menneri Sher, 1997
Bison priscus Bojanus, 1827
Bos primigenius Bojanus, 1827
Bubalus murrensis (Berckhemer, 1927)
Canis etruscus Forsyth Major, 1877
Canis lupus Linnaeus, 1758
Capra ibex Linnaeus, 1758
Capreolus capreolus (Linnaeus, 1758)
Castor fiber Linnaeus, 1758
Cervus elaphus Linnaeus, 1758
Cervus rhenanus Dubois, 1904
Chalicotherium sp.
Coelodonta antiquitatis (Blumenbach, 1799)
Crocuta crocuta spelaea (Goldfuss, 1810)
Dama dama (Linnaeus, 1758)
Desmaninae uit het Pleistoceen
Eekhoorns uit het Pleistoceen
Elephas antiquus
Enhydrictis ardea (Bravard, 1828)
Equus caballus Linnaeus, 1758
Equus hemionus Pallas, 1775
Equus hydruntinus Regalia, 1907
Equus major Boule, 1927
Erinaceidae uit het Pleistoceen
Eucladoceros ctenoides (Nesti, 1841)
Gazella deperdita (Gervais, 1847)
Gewone mol uit het Pleistoceen
Gulo schlosseri Kormos, 1914
Hamsters en springmuizen uit het Pleistoceen
Hipparion sp.
Hippopotamus amphibius Linnaeus, 1758
Homo sapiens Linnaeus, 1758
Homotherium latidens Owen, 1846
Hyaena brevirostris Aymard, 1846
Hystrix refossa Gervais, 1852
Lagomorpha uit het Pleistoceen
Lemmingen uit het Pleistoceen
Leptobos elatus (Pomel, 1853 ex Croizet)
Lutra lutra (Linnaeus, 1758)
Lynx lynx (Linnaeus, 1758)
Macaca sylvanus florentina (Cocchi, 1872)
Mammut borsoni (Hays, 1834)
Mammuthus meridionalis (Nesti, 1825)
Mammuthus primigenius
Mammuthus trogontherii
Megaloceros dawkinsi (Newton, 1882) en Megaloceros savini (Dawkins, 1887)
Megaloceros giganteus (Blumenbach, 1808)
Meles meles (Linnaeus, 1758)
Microtus
Mimomys
Muizen uit het Pleistoceen
Oerhermelijn, wezel en bunzing
Ovibos moschatus (Zimmermann, 1780)
Panthera gombaszoegensis Kretzoi, 1938
Panthera pardus (Linnaeus, 1758)
Panthera spelaea (Goldfuss, 1810)
Praeovibos priscus Staudinger, 1908
Rangifer tarandus (Linnaeus, 1758)
Rosse woelmuis uit het Pleistoceen
Slaapmuizen
Soergelia minor Moyà-Solà, 1987
Spitsmuizen uit het Pleistoceen
Stephanorhinus etruscus (Falconer, 1868)
Stephanorhinus hemitoechus (Falconer, 1868)
Stephanorhinus kirchbergensis (Jäger, 1839)
Sus scrofa Linnaeus, 1758
Sus strozzii Meneghini; Forsyth Major, 1881
Tapirus arvernensis Croizet & Jobert, 1828
Trogontherium cuvieri Fischer von Waldheim, 1809
Ungaromys
Ursus arctos Linnaeus, 1758 & U. deningeri Von Reichenau, 1904
Ursus etruscus Cuvier, 1823
Ursus spelaeus Rosenmüller & Heinroth, 1794
Woelmuizen uit het Pleistoceen