Hyena's zijn in de Vroeg Pleistocene fauna's van Nederland eigenlijk vooral bekend door heel bijzondere fossielen: hun drollen. Deze versteende uitwerpselen of coprolieten zijn zowel bekend uit de Oosterschelde als uit Tegelen. Van deze laatstgenoemde vindplaats werden ze ook voor het eerst uit ons land beschreven (Schreuder, 1935). Op dat moment was al bekend dat in Tegelen hyena's voorkwamen. Bernsen (1931d) had een aantal tanden en kiezen uit de Limburgse vindplaats gedetermineerd als Hyaena perrieri. Postcraniaal materiaal van deze soort is er nooit gevonden. Volgens Schreuder (1949a) moet ooit in de Tegelense kleigroeves een schedel van H. perrieri gevonden zijn, welke echter door onoordeelkundig verzamelen verloren is gegaan. Dat zou blijken uit de fragmenten van een gebit dat in 1943 in het bezit kwamen van het Natuurhistorisch Museum Maastricht. Uiteindelijk is van deze schedel alleen een stuk bovenkaak met scheurkies en een jukboogfragment geborgen. Expedities in de jaren vijftig en zestig door het toenmalige Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie in Leiden leverden naast een tiental coprolieten nog een paar gebitselementen op.
De eerste fossielen van hyena's die in de Oosterschelde herkend werden, waren coprolieten. Het enige hyenabot uit de Oosterschelde is een fragment van een onderkaak met daarin een p2 (Mol & de Vos, 1995a,b). Het fossiel was opgevist in de 'Hammen', een diepe geul in de Oosterschelde. Het is een enigszins problematisch stuk. Op grond van de morfologie en de maten van de p2, zou het fragment zowel kunnen toebehoren aan de Vroeg en Midden Pleistocene Hyaena perrieri als aan de Laat Pleistocene Crocuta crocuta spelaea. Omdat het fossiel echter dezelfde zware mineralisatiegraad vertoont als de Vroeg Pleistocene fossielen uit de Oosterschelde, suggereerden Mol en De Vos dat het waarschijnlijk een kaakfragment van Hyena perrieri is. Een bijkomend argument daarbij is dat de fauna van de Oosterschelde sterke overeenkomsten vertoond met die van de Franse vindplaats Chilhac. En uit deze vindplaats is H. perrieri ook bekend. De melding van een radius van een hyena uit de Oosterschelde (Ahrens, 1998) berust op een foute determinatie van een spaakbeen van Sus strozzii.
Behalve door de enkele fossielen van het dier zelf, heeft de hyena ook nog op een andere manier zijn sporen nagelaten in de fauna van de Oosterschelde. Hyena's zijn echte jagers en aas-eters van grote dieren. Met het grove, plomp gebouwde premolaren en de sterke kaken ver-splinteren ze beenderen om bij het voedzame beenmerg te komen. De kalk uit de botsplinters die zo in het darmstelsel terechtkomen zorgt ervoor dat de uitwerpselen onder de juiste omstandigheden kunnen fossiliseren. Maar de knaagdrang van hyena's is ook af te lezen aan de aangeknaagde botten. Van hyena's in Afrika is bekend dat zij graag vreten aan de poten van o.a. olifanten. Dat dit ook gold voor hun Europese verwanten uit het Vroeg Pleistoceen blijkt uit de vraatsporen aan een aantal beenderen van het hand- en voetskelet van de slurfdragers uit de Oosterschelde. Een fraai voorbeeld daarvan is een sprongbeen van de mastodont in de collectie van Naturalis (RGM 146440) dat duidelijk de typische knaagsporen van hyena's vertoont.
Wie de oudere literatuur erop na slaat, zou de indruk kunnen krijgen dat er in het Vroeg Pleistoceen een groot aantal verschillende hyenasoorten in Europa heeft rondgelopen. We treffen naast Hyaena perrieri namen aan als H. arvernensis, H. prisca, H. pyrenaica en nog een stuk of wat meer. Een dergelijke opsplitsing in namen is niet ongebruikelijk in de systematiek van het Vroeg Pleistocene zoogdiersoorten. Bij de hyena's hebben Werdelin en Solounias (1991) echter flink de bezem door de taxonomie gehaald, en al die verschillende namen ondergebracht bij Pliocrocuta perrieri. De suggestie van Turner (1990) dat we hier zelfs te maken hebben met allemaal synoniemen van de recente bruine hyena, Parahyena brunnea, nemen Werdelin en Solounias echter niet over. Ofschoon de kiezen van de twee soorten niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn, zien zij in de schedel kenmerken die toch een scheiding in twee soorten rechtvaardigen, die ze zelfs twee verschillende genera plaatsen. Alhoewel Turner (1992) nog meende dat de soort perrieri beter in Pachycrocuta geplaatst kon worden, nam hij later toch de classificatie van Werdelin en Solounias over (Turner, 1995). De discussie geeft wel aan dat er nog de nodige vraagtekens zijn over de onderverdeling in geslachten bij Vroeg en Midden Pleistocene hyena's. Totdat hierover meer duidelijkheid bestaat, geven we er de voorkeur aan om deze soorten vooralsnog in het geslacht te plaatsen waaronder de meeste soorten oorspronkelijk beschreven zijn, namelijk Hyaena.
De revisie van Werdelin en Solounias laat zien hoe groot de verbreiding in tijd en ruimte van Hyaena perrieri is. De soort is bekend uit Pliocene vindplaatsen als Layna (Spanje, Perez & Soria, 1990), de catacomben van Odessa (Oekraïne) en Serrat d'en Vacquer (Frankrijk, Depéret, 1890), maar ook uit het Midden Pleistoceen van onder andere Mosbach en Mauer (Duitsland, Schütt, 1971). De hyena van Perrier is ook te vinden op de faunalijsten van de Franse vindplaatsen waarmee de fauna's van de Oosterschelde en Tegelen meestal vergeleken worden, zoals Chilhac (de Vos et al., 1998), Senèze en Saint Vallier (Viret, 1954). Een opvallend punt in de stratigrafische verbreiding van Hyaena perrieri is dat de soort gedurende een periode van bijna een miljoen jaar afwezig lijkt te zijn in Europa. De vondsten in Tegelen zijn een van de laatste Vroeg Pleistocene voorkomens in Europa, maar Midden Pleistocene vondsten zijn bekend uit Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Griekenland (Turner, 1995). Vondsten uit tal van Chinese vindplaatsen laten zien dat de soort door het Eurazië voorkwam.