Dat fossielen van knaagdieren regelmatig in boringen aangetroffen worden, is al bekend sinds de jaren dertig van de vorige eeuw. Schreuder beschreef toen in een reeks artikelen kiesjes van woelmuizen en watermollen uit boringen van de Rijks Geologische Dienst. Dat dergelijke boringen soms ook resten van grote zoogdieren opleveren is veel minder bekend. Toch meldde Schreuder (1943) ook paardenfossielen uit een boorgat en zijn sindsdien ook andere grote botten in boringen aangetroffen. Meestal krijgen deze vondsten weinig aandacht, omdat het gaat om soorten die allang uit ons land bekend zijn. De grote uitzondering is een hoornpitje uit een boring bij Grubbenvorst (RGM 85036), dat door Hooijer (1945) beschreven werd als Gazella Schreuderae. Het betreft een linker hoornpit waarvan het puntje mist. De lengte is ongeveer 9 cm. Aan de basis is de diameter van voor naar achter 31 mm, de breedte 23 mm (Hooijer, 1945). Het fossiel komt van een diepte van 37 meter uit de ondergrond. Heintz (1971a,b) vergeleek het stuk met materiaal van Gazella deperdita en concludeerde dat G. schreuderae een junior synoniem is van deze soort.
Het tweede Nederlandse stuk bevindt zich in de collectie Van Hooijdonk te Rucphen. Ook hierbij gaat het om een hoornpit. Het fossiel is gevonden op een schelpenberg in Yerseke en oorspronkelijk opgezogen uit de Roompot, voor de kust van Walchteren, een belangrijke vindplaats van Vroeg Pleistocene zoogdierbotten.