Vroeg Pleistocene resten van paarden uit ons land zijn niet bijzonder talrijk. Maar één ding valt direct op als men deze fossielen vergelijkt met het skelet van recente paarden: het gaat zonder uitzondering om opvallend grote botten en kiezen. Dit grote paard werd voor het eerst opgemerkt door Dubois (1904) in de eerste publicatie over de zoogdierfauna van Tegelen. Dubois noemde het paard E. stenonis Cocchi race major Boule, een classificatie die we ook terugvinden bij zijn assistent Bernsen (1931). Toen Raven (1935) echter grote middenhandsbeenderen van paarden uit de Limburgse vindplaats beschreef, gebruikte hij de naam Equus robustus Pomel. Deze classificatie werd gevolgd door Hooijer (1947).
In de Oosterschelde worden ook overblijfselen van een groot paard opgevist, waaronder middenhandsbeenderen. Dit paard is afwisselend gedetermineerd als Equus cf. robustus (Hooijer, 1953), E. bressanus (Hooijer, 1984 ab) en E. robustus (Kortenbout van der Sluijs, 1985). Gezien de verwarring in de taxonomie van de Vroeg Pleistocene paarden houden De Vos et al. (1998) hun classificatie op Equus sp.
Een uitzonderlijk groot calcaneum van een paard uit de collectie Mol dat ten zuidwesten van de Bruine Bank werd opgevist, werd door Hooijer (1984a) aangeduid als Equus bressanus. Diezelfde classificatie gebruikte Hooijer (1985b) ook voor een incomplete eerste phalange van Linden (collectie De Wit). Verschillende paardenfossielen zijn opgevist uit de locatie Het Gat in de Noordzee. Deze vondsten werden door Post et al. (2001) geplaatst in E. major. De fauna van Het Gat toont zekere overeenkomsten met Maasvlaktefauna I als gedefinieerd door Vervoort-Kerkhoff en Van Kolfschoten (1988). Van Kolfschoten en Vervoort-Kerkhoff (1999) vermelden Equus sp. op de lijst van deze fauna. De paardenfossielen van de Maasvlakte zijn echter nooit beschreven.
Het paard geldt algemeen als een schoolvoorbeeld van evolutie. Dit komt vooral omdat er uit de rijke evolutionaire geschiedenis van het paard slechts één geslacht is overgebleven, Equus. Alhoewel paarden in feite dus minder succesvol zijn dan bijvoorbeeld de runderen, maakt dit de evolutionaire boom wel zo overzichtelijk. Het paard is bovendien een zeer goed voorbeeld van aanpassingen bij dieren die van een leven in het bos zijn overgegaan naar een bestaan op de vlakte. Die evolutie verliep in twee fasen. Eerst ontwikkelden zich in Amerika de drietenige paarden, waarvan Hipparion heel Eurazië veroverde. Deze werden verdreven door het eentenige paard, dat zich ook op het Amerikaanse continent ontwikkeld heeft. Equus verschijnt in Europa aan het begin van het Pleistoceen en werd vroeger zelfs gezien als een gidsfossiel. Het Pleistoceen werd voor continentale fauna's gedefinieerd bij het verschijnen van de ELE-groep (Elephas-Leptobos-Equus), iets wat overigens volgens moderne inzichten niet meer opgaat.Terwijl de evolutie van de paardenfamilie dus goed bekend is, gaat dat niet op voor de evolutielijnen binnen het geslacht Equus, waartoe naast de paarden ook de ezels en de zebra's behoren. Sterker nog, de taxonomie van de verschillende fossiele vormen is grotendeels onduidelijk. Het grote paard uit het Vroeg Pleistoceen van Europa is hier een goed voorbeeld van, zoals wel blijkt uit de verschillende namen die gegeven zijn voor de paardenfossielen uit Tegelen en de Oosterschelde.
Terwijl de evolutie van de paardenfamilie dus goed bekend is, gaat dat niet op voor de evolutielijnen binnen het geslacht Equus, waartoe naast de paarden ook de ezels en de zebra's behoren. Sterker nog, de taxonomie van de verschillende fossiele vormen is grotendeels onduidelijk. Het grote paard uit het Vroeg Pleistoceen van Europa is hier een goed voorbeeld van, zoals wel blijkt uit de verschillende namen die gegeven zijn voor de paardenfossielen uit Tegelen en de Oosterschelde.
Dezelfde verwarring die we zien in de naamgeving van de Nederlandse vondsten, vinden we ook bij de paardenfossielen van de vindplaatsen in de Auvergne, waarmee de Oosterschelde en Tegelen traditioneel vergeleken worden. De naam Equus robustus was door Pomel gegeven aan het grote paard van Perrier, maar werd tevens gebruikt voor de Pleistocene overblijfselen van het paard in Engeland. Viret (1954) meende dat E. robustus slecht gedefinieerd was en introduceerde de naam Equus bressanus voor het zeer grote paard van Chagny, Sénèze en Tegelen, er aan toevoegend dat deze vorm ook in de Norwich Crag (Engeland) voorkomt.
Equus stenonis werd beschreven door Cocchi (1867) aan de hand van fossielen uit de Val d'Arno, het andere klassieke Europese vondstgebied voor zoogdieren uit het Vroeg Pleistoceen. Volgens De Guili (1972) en Nabiha (2001) gaat het hierbij om een duidelijke andere soort dan het grote paard uit o.a. Sénèze. Musil (2001b) plaatste het paard van de Duitse Vroeg Pleistocene vindplaats Untermassfeld in nog een aparte soort, E. wuesti. De taxonomie van de paarden is daarmee een voorbeeld van het regionale denken dat zo kenmerkend is voor de Vroeg Pleistocene fauna's van Europa. Een algemene revisie van het materiaal is nodig om aan te tonen hoeveel soorten daadwerkelijk aanwezig waren. Wat al deze vormen in ieder geval gemeenschappelijk hebben, is dat het gaat om vormen stenonide vormen. Deze groep van paardachtigen, waartoe ook de zebra's behoren, hebben in de onderkaak een primitief emailpatroon. Aan het eind van het Vroeg Pleistoceen worden deze paarden vrijwel compleet vervangen door de caballoide vormen, waartoe ook ons eigen paard behoort (Forstén, 1988). Een compleet skelet van een paard uit het Franse Sénèze is wel gebruikt als argument dat de caballoide paarden al veel eerder in Eurazië aanwezig waren. Het bleek echter dat om het skelet te completeren, een veel jongere onderkaak eraan toegevoegd was (Forstén, 1988).