De ooievaar (Ciconia ciconia, ook wel witte ooievaar genoemd) behoort tot de ooievaarsfamilie (Ciconiidea). Deze grootste Nederlandse vogel leeft in gebieden waar veel water aanwezig is. Het is een carnivoor die zich voedt met allerlei gewervelde en ongewervelde dieren. Ooievaars zijn afhankelijk van natte omstandigheden en dus van relatief milde klimaten. Tijdens de laatste ijstijd was het bij ons te koud. De eerste aanwijzingen voor de aanwezigheid van de ooievaar in ons land dateren dan ook uit het Holoceen.
De ooievaar kan een lengte bereiken van ongeveer 100 cm. Opvallend is zijn lange oranjerode snavel, die wel wat lijkt op de snavel van een maraboe, die ook tot de ooievaarsfamilie behoort. De snavel van de jongen is zwart en verandert van kleur als de dieren ouder worden.
Op het eerste gezicht is er geen verschil tussen mannetje en vrouwtje. Beide zijn wit, met zwarte vliegveren aan de buitenrand van de vleugels. Het mannetjes is wel iets groter dan het vrouwtje en hij heeft een langere en massievere snavel.
De lange steltpoten van de ooievaar zijn ideaal om in het water waden zonder dat het verenkleed nat wordt. De poten zijn kaal en de tenen zijn niet voorzien van zwemvliezen. De poten van jonge dieren zijn roze: ze kleuren rood tot oranjerood als de dieren ouder worden.
De vleugels zijn breed en hebben een enorme spanwijdte. Van vleugeltip tot vleugeltip meten ze bij volwassen dieren twee meter. De vleugelbouw maakt het mogelijk om urenlang op opstijgende warme lucht (thermiek) te zweven, zonder een vleugelslag te hoeven maken.
Wat voedsel betreft, zijn ooievaars niet kieskeurig. Ze voeden zich met slakken, regenwormen, kikkers, kleine zoogdieren, insecten, hagedissen en slangen. Ze hebben dan ook een voorkeur voor waterrijke gebieden, zoals rivierlandschappen, graslanden en weiden. Hier leeft genoeg dierlijk voedsel, dat al lopend gevangen wordt. Wanneer een prooi is opgemerkt, wordt die met de lange en puntige snavel vastgegrepen en vervolgens in één keer opgeslokt.
Ooievaars zijn monogaam en doorgaans hun leven lang trouw aan dezelfde partner. Een ooievaarspaar komt ieder jaar terug op hetzelfde nest, dat ze zelf bouwen van takken, gras, hooi en mos. Het vrouwtje legt twee tot vijf eieren. Ze zijn wit van kleur en ongeveer negen centimeter groot. Vroeger broedde de ooievaar voornamelijk in bomen, tegenwoordig bouwt hij ook nesten op schoorstenen of op door mensen gemaakte bouwwerken zoals wagenwielen op palen. Op deze hoge plekken zijn de jongen veilig voor roofdieren en het is een geschikte uitkijkpost.
Karakteristiek is het ‘klepperen' met de snavel als groet en bij het afweren van vreemde soortgenoten. Ooievaars kunnen verder geen geluid maken: ze zijn ‘stom' omdat ze geen keelspieren hebben. Slechts jonge ooievaars kunnen simpele keelgeluiden als lokroep voortbrengen.
Niet alle ooievaarsoorten migreren, maar de witte ooievaar doet dit wel. Hij overwintert in tropisch Afrika, maar broedt in Europa. Met zijn grote vleugels is hij in staat om energiebesparend te zweefvliegen. Bij het vliegen houdt hij zijn nek uitgestrekt, wat hem onderscheidt van reigers, die met gekromde hals vliegen.
De noordelijke grens van de verspreiding van de ooievaar wordt door het klimaat bepaald. Als zweefvlieger is hij afhankelijk van thermiek: opstijgende, warme luchtstromen boven land, waarmee de vogels zich op hun brede en goed dragende vleugels laten meevoeren. Vliegen gebeurt daarom ook zo min mogelijk boven zee. Vanuit zijn hoge positie zwevend in de lucht kan een ooievaar niet alleen grote afstanden afleggen, maar ook grote gebieden afspeuren naar prooi.
De migratie vanuit Europa naar tropisch Afrika start eind augustus, begin september. De keuze in welk gebied er overwinterd gaat worden hangt af van de vochtigheid, droogte en de aanwezigheid van voedsel. In maart/ april keren de ooievaars terug naar Europa. De aankomstdatum in het voorjaar in Europa hangt samen met de temperatuur en de plek waar de ooievaar heeft overwinterd. De terugkeer naar de broedplek in Europa hangt samen met de geslachtsrijpheid, die bereikt wordt rond het derde levensjaar. Jongere vogels hebben een minder grote drang om terug te keren naar hun geboortestreek. Als ze er arriveren, dan is dat later dan de volwassen ooievaars.
Het oudste ooievaarfossiel is gevonden in Egypte en stamt uit het Laat- Eoceen (circa 32 miljoen jaar geleden). Vanwege de lengte van het bot, is het waarschijnlijk van de grote ooievaar Palaeoephippiorhynchus dietrichi. Deze voorouder van de witte ooievaar leefde naar men aanneemt in een zeer waterrijke moerasachtige omgeving. Dit verschilt met de witte ooievaar, die een voorkeur heeft voor riviergebieden, waar ook veel graslanden en weiden te vinden zijn. De vroegste vondst van botten van de witte ooievaar in Europa is gedaan in West-Duitsland. De botten stammen uit de periode na de laatste ijstijd en zijn ongeveer 9000 jaar oud. Het gaat hierbij om botten van de rechtervleugel, die zijn opgegraven bij Neuss-Erfttal in het Roergebied, niet ver van de Nederlandse grens.
De overgang van de laatste ijstijd naar het warmere Holoceen (vanaf ongeveer 10.000 jaar geleden) was gunstig voor de ooievaar. In Nederland kwamen uitgestrekte rivierdelta's voor, zoals die van het Oer-IJ. Dergelijke natte gebieden, met voldoende drassige tot droge plekken, vormden een ideaal leefgebied voor de witte ooievaar. Geschikt ooievaarsvoedsel, zoal reptielen, amfibieën, insecten, kleine zoogdieren en vogels, is in zulke leefgebieden voldoende te vinden. De steeds verdergaande inrichting van het landschap door de mens, zoals de aanleg van polders, heeft geen nadelig effect gehad voor de ooievaar. Mogelijk heeft de omslag van een natuurlandschap naar een cultuurlandschap zelfs stimulerend gewerkt, omdat er een grotere variatie in landschapstypen ontstond die geschikt waren voor ooievaars. Zo heeft de waterbeheersing (aanleg van polders en sloten) gezorgd voor een gunstige afwisseling van natte en droge gebieden.
Bij archeologische opgravingen zijn dan ook veel vondsten gedaan van restanten van de witte ooievaar. In 2009 zijn er resten van een ooievaar gevonden in het Zuidlaardermeer (Groningen). Deze zijn gedateerd op 750 na Chr. en stammen dus uit de Merovingische tijd. In Kerk-Avezaath (Gelderland) zijn bij opgravingen van een Middeleeuwse nederzetting, die was gelegen in een vrij nat rivierengebied, eveneens restanten van de ooievaar gevonden. Ze stammen uit de periode 1050 tot 1249 na Chr. In Vleuten (Utrecht) zijn eveneens resten gevonden die ongeveer uit dezelfde tijd stammen (1175 - 1250 na Chr.). Bij ander, uit de latere Middeleeuwen afkomstig materiaal, gaat het voornamelijk om slacht- en maaltijdafval. Zo zijn bij een kasteel in Eindhoven botjes van de witte ooievaar in de kasteelgracht en in een waterput gevonden. Dit wijst op een luxe huishouding, waarin de ooievaar als exclusief gevogelte tijdens het banket werd opgediend.
- Dianne Hamerpagt, Naturalis
Hackett, S.J, et al. 2008. A Phylogenomic Study of Birds Reveals Their Evolutionary History. - Science 320: 1763.
Miller, E.R., D.T. Rasmussen & E.L. Simons 1987. Fossil Birds from the Oligocene Jebel Qatrani Formation, Fayum Province, Egypt.
Miller, E.R., D.T. Rasmussen & E.L. Simons 1997. Fossil storks (Ciconiidae) from the Late Eocene and Early Miocene of Egypt. - Ostrich 68: 23-26.
Slikas, B. 1998. Recognizing and Testing Homology of Courtship Displays in Storks (Aves: Ciconiiformes: Ciconiidae). - Evolution 52(3): 884-893.
Slikas, B. 1997. Phylogeny of the Avian Family Ciconiidae (Storks) Based on Cytochrome b Sequences and DNA-DNA Hybridization Distances. - Mol. Phylogenetics and Evolution 8(3): 275-300.
Street, M. & D.S. Peters, 1991. Ein früher nacheiszeitlicher Nachweis des Weigstorches (Ciconia ciconia) aus dem Erfttal. - J. Orn. 132: 102-103.